42 Schiedam moeten nog beslissen. Alleen in Dordrecht, Gouda en Middelburg stellen Burg. en Weth den Raad voor enkele jaren eenig wachtgeld te verleenen. liet sterkst spreken Burg. en Weth. van Rotterdam zich uit. Hun voorloopige meening is, dat er na de discussie in de Tweede Kamer minder dan ooit reden kan zijn vrijwillig eenige uitkeering ten laste van de gemeente te nemen en dat, mocht een wettelijke regeling komenwaarbij de last op de gemeente wordt gelegd, het de vraag zal zijn of dan voor de gemeente besturen het oogenblik niet zal zijn aangebroken om, zooveel mogelijk gezamenlijk, hunne bedenkingen daartegen bij de Regeering te doen hooren. Op grond van al het bovenstaande geven wij u dus in overweging ons te machtigen aan Gedeputeerde Staten te berichten dat Uwe Vergadering niet bereid is eenige schade loosstelling te verleenen aan de bezoldigde personen dei' schutterij die ingevolge het bepaalde in hoofdstuk V der Landweerwet, ten gevolge van de opheffing der schutterij, hunne schutterlijke betrekking verliezen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. 's-Gravenhage 21/31 Januari 1907. Wij hebben de eer U hierbij te doen toekomen een uit treksel uit een schrijven van den heer Minister van Binnen- landsche Zaken dd. 12 dezer n°. 621. S. afd M. S betrefiende de wenschelijkheid dat door de betrokken gemeentebesturen eene schadeloosstelling worde verstrekt aan de bezoldigde personen der schutterij, die ingevolge het bepaalde in hoofd stuk V der Landweerwet tengevolge van de opheffing der schutterijen, hunne schutterlijke betrekkingen verliezen. Tot deze zaak had ook betrekking het schrijven van den Commissaris der Koningin in dit gewest dd. 30 November 1903 Kab. n°. 461 (2e afd.). In verband met 's Ministers voormeld schrijven noodigen wij U. namens Zijne Excellentie, uit de daarbij bedoelde aan gelegenheid in nadere overweging te nemen en houden wij ons beleefd aanbevolen de beslissing van den Raad ter zake, zoo mogelijk eenigszins spoedig, te mogen vernemen. De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland, Patijn, Voorzitter. F. Ta ven raat, Griffier. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden. 's-Gravenhage, 12 Januari 1907. Het zal Uw aandacht niet ontgaan zijn, dat in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal herhaaldelijk van gedachten gewisseld is over de vraag, of eene geldelijke ver goeding, in welken vorm dan ook, behoorde te worden toe gekend aan bezoldigde personen bij de schutterij, die als gevolg van het bepaalde in hoofdstuk V der Landweerwet (staatsblad n°. 160 van 1901) (n°. 73 van 1906) hunne schutter lijke betrekking hebben verloren of zullen verliezen (handelingen 1905/1906 bladzijden 754 t/m 757; 1228 en 1229; 2288 t/m 2290 en Handelingen 1906/1907 bladzijden 877 t/m 885); De Regeering heeft zich daarbij op het standpunt geplaatst dat noch billijkheids- noch rechtsgronden aan te voeren zijn, waaruit zou volgen, dat de verplichting tot het verstrekken van zulk een navergoeding op den Staat rust; In de vergadering van de Tweede Kamer van 12 December 1906 (Handelingen 1906/1907 bladzijde 885) werd ten slotte door aanneming zonder hoofdelijke stemming van een voor gestelde conclusie besloten»de wenschelijkheid uit te spreken, »dat bij de wet eene billijke regeling worde getrolfen voor het ^personeel der schutterijen, dat door de opheffing daarvan »zijn vaste inkomsten als zoodanig moet missen," zulks nadat ik, als de strekking dier conclusie had te kennen ge geven, dat van Regeeringswege zou worden bevorderd, langs minnelijken weg en zoo noodig, op andere wijze, dat de ge meenten er toe zouden komen, voorziening ten behoeve van bedoelde personen te treffen. Reeds in de vergadering der Tweede Kamer van 7 Maart 1906 (Handelingen 1905/1906 bladzijde 1229), gaf ik te kennen, dat, naar mijne meening, op de gemeenten eene zedelijke ver plichting rust om hen, die het inkomen verliezen of verloren, dat zij uit hunne positie bij de schutterij genieten of genoten, schadeloos te stellen; Bij de beoordeeling van deze zaak mag niet uit het oog verloren worden, dat de opheffing dei' schutterij een niet on belangrijk geldelijk voordeel voor de gemeenten zal opleveren, terwijl deze geen noemenswaardige uitgaven door de invoering der Landweerwet behoeven te doen. Bovendien zou het door de gemeenten eventueel aan schade loosstelling uit te keeren bedrag gaandeweg verminderen, en zou die uitkeering eindelijk geheel ophouden, terwijl even- bedoeld geldelijk voordeel van blij venden aard zal zijn. Met verwijzing overigens naar het medegedeelde in het slot van de missive mijns ambtsvoorgangers aan de Commissarissen der Koningin dd. 25 November 1903 n°. 1930 S. afd. M. S. en naar den inhoud van den daarbij in afschrift overgelegden brief van den Minister van Oorlog van 16 November 1903 Ille afd. n°. 6, spreek ik het vertrouwen uit, dat de besturen van de ten deze in aanmerking komende gemeenten Uwer provincie bereid zullen bevonden worden, om voor zoover niet reeds op andere wijze in de zaak is voorzien, eene billijke regeling ten behoeve van bovengenoemde personen te treffen. Op grond enz. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) P. Rink. Voor eensluidend uittreksel. De griffier der Provinciale Staten van Zuid-Holland F. Tavenraat. Aan Gedeputeerde Staten in de provinciën. N°. 55. Leiden, 6 Maart 1907. Naar aanleiding van nevensgaand verzoek van de Weduwe B. Verhoeven hebben wij de eer U mede te deelen dat het op de daarbij behoorende teekening met de letters B. C. E. F. aangegeven strookje grond, hoewel aan den openbaren weg verheeld, particulier eigendom van adressante is. In zooverre is dus het verzoek minder juist gesteld als men daaruit zou afleiden, dat de geheele strook A B. C. D. ge meentegrond is; dit is alleen het geval met het strookje A. E F. D. En het verzoek van adressante komt dus hierop neer, dat haar weer de volle beschikking zal worden gegeven over het haar toebehoorende thans aan den openbaren weg verheeld strookje B. C. E. F. en dat haar in gebruik worde ge geven, met de bevoegdheid het tot tuintje in te richten, het strookje gemeentegrond A. E. F. D. Tegen de inwilliging van dit tweeledig verzoek bestaat noch bij de commissie van fabricage, noch bij ons college bezwaar. Bij het behoud als openbare weg van het strookje grond, dat aan adressante toebehoort, heeft de gemeente thans zoo min als in de toekomst belang. En de andere strook zal haar alleen tot wederopzeggens ten gebruike worden afgestaan, zoodat de gemeente daarover, indien noodig ten allen tijde weer beschikken kan. In hoeverre het noodig is, ten einde adressante weder de volledige beschikking te geven over de haar toebehoorende stook gronds, deze aan den openbaren dienst te onttrekken, is twijfelachtig, daar aan deze strook toch nimmer de bestem ming is gegeven om tot openbaren weg te dienen. Zij is alleen feitelijk als zoodanig in gebruik geweest, lntusschen zoodanig besluit moge overbodig zijn, kwaad doen kan het daarom niet. Mitsdien geven wij U in overweging te besluiten: a het gedeelte van den Morschweg, op de door adres sante overgelegde situatieteekening aangeduid met de letters B. C. E. F. voor zooveel noodig, aan den openbaren dienst te onttrekken b. het gedeelte van den Morschweg op de sub. 1 bedoelde teekening aangeduid met de letters A E. F. D. behoudens rechten van derden, tot wederopzeggens aan adressante ten ge bruike af te staan, ten einde tot tuintje te worden ingericht, onder voorwaarde: 1°. dat de tot tuin in te richten grond langs de lijn C. D. A. van den openbaren weg worde afgescheiden door middel van een behoorlijk te onderhouden ijzeren hek op steenen voet volgens nadere aanwijzing van den Directeur van Gemeente werken en ten genoege van ons college; 2". dat de bestrating van de strook A. B. C. D. worde opgenomen en bezorgd aan de Stadstimmerwerf Provinciaal Bestuur van Zuid-Holland. B no. 57 (2e afd.) G. S. no. 37. Onderwerp: Bezoldigd personeel bij de schutterij. Bijlagen: 1. Uittreksel, behoort bij missive dd. 21 Januari 1907 G. S. no. 37. Ministerie van Binnenlandsohe Zaken no. 62 I. S. afdeeling M. S., betreffende bezoldigd personeel bij de schutterij.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 2