DONDERDAG 7 FEBRUARI 1907. 31 van het praeadvies verdedigd op grond van de suggestie van het verleden, toen er voortdurend wrijving was tusschen het College van Burg. en Weth. en Regenten. Dat heb ik gezegd, maar ik heb eraan toegevoegd, dat ook het eerste adres van Regenten, beschouwd in het licht van de poging, die van de zijde van Regenten meermalen op den voorgrond trad om zich van de houkinderen niets aan te trekken, waar in dat adres omtrent deze verplichting niets werd medegedeeld, toch aanleiding gaf om eenigszins omzichtig te zijn, en dat dat ook een reden is geweest, waarom wij later de puntjes op de i. hebben meenen te moeten zetten. Toen hebben wij van het College van Regenten ontvangen de duidelijke ver klaring, dat door hen steeds werd erkend, dat zij verplicht waren tot het opnemen van houkinderen, En waar nu de geachte spreker er zooveel op aanmerkt, dat van de zijde van Burg. en Weth. in deze met groote omzichtigheid gehandeld is en zooals hij zegt aan Regenten bedoelingen zijn toege schreven, die zij niet hebben, moet ik in deze toch ook een dergelijke klacht voor Burg. en Weth doen. Want wat is nu in deze vergadering o.a. door den heer van der Lip aange voerd Dat het hem eenigszins vreemdsoortig voorkwam, dat sedert het verzoek van Regenten om subsidie was ingediend, geen enkel verzoek van Burg. en Weth. was gekomen om een verlaten kind op te nemen. Dat is het geval, maar het is een feit, dat er geen aan leiding is geweest een dergelijk verzoek te doen. Dergelijke gevallen komen niet veel voor, komen betrekkelijk zelden voor en in dien tijd heeft geen enkel verzoek ons bereikt. Hier steekt niets achter. Nu heb ik uit den mond van den geachten spreker zooeven zelf gehoord, dat Regenten ook in vorige tijden zich van die verplichting om houkinderen op te nemen steeds hebben trachten af te maken, dat daarom Burg. en Weth. indertijd herhaaldelijk tusschenbeide zijn gekomen en hen aan die verplichting hebben herinnerd en dat dit de historische grond zou zijn van de bepaling, dat houkinderen met machtiging van Burg. en Weth. zouden worden opgenomen. Hier hebben wij dus de erkenning van Regenten, dat deze verplichting om houkinderen op te nemen bij hen of hun voorgangers lang zoo vast niet stond, als zij nu willen doen voorkomen, en waaromtrent zij vroeger hebben verklaard, dat in vroegere tijden die verplichting nooit aan twijfel onderhevig werd geacht. Wat nu die geschiedenis betreft, die kan ons heel veel leeren en moet dat ook doen, maar wij meenen toch, dat wat in vorige eeuwen is geremunereerd en verrekend, voor het oogenblik geen grond van berekening uit mag en kan maken, en dat op dien grond geen wettelijke verplichting in deze kan worden geconstrueerd, ja zelfs op grond van het geen vroeger is geschied, niet als regel een moreele verplich ting. Op grond van hetgeen thans gebeurt,, zou men een moreele verplichting kunnen construeeren, eerder dan op grond van hetgeen in vorige eeuwen is geschied. Wij reke nen, dat na zekeren tijd dergelijke verplichtingen over en weer zijn te niet gegaan en daarmede verrekend zijn. De heer van der Lip heeft zeer lang stil gestaan bij de vraag, wat eigenlijk die woorden op machtiging in het Reglement betee- kenen. Hij heeft gezegd, hieruit volgt voldoende, dat houkin deren alleen op last van Burg. en Weth. werden opgenomen, en dat derhalve Burg. en Weth. of de Gemeenteraad ver plicht zijn, wanneer de toestand zoodanig is, dat hij niet lan ger bestendigd kan worden, wanneer de verpleging dier kinderen voor het gesticht te duur komt, tusschenbeide te komen, en hij heeft de bedoeling van dat artikel trachten toe te lichten uit de geschiedenis van artikel 5 van het Reglement. Nu moet ik zeggen, dat wat hij daaromtrent heeft in het midden gebracht, mij allerminst heeft overtuigd, dat in artikel 5, 3° bedoeld worden bijdragen van de Gemeente. Het moge waar zijn, ik betwijfel het niet, dat een spieker in den Raad in 1863 heeft gezegd, dat dit zijn opvat ting was, maar indien dit juist was, had de Raad het moeten bekrachtigen en dat is niet gebeurd. Indien de Raad met den spreker mede was gegaan, zou het zeker gebeurd zijn, dus een zwijgen op de woorden van den heer Tichler kan niet beteekenen, dat de Raad volkomen met hem instemt. Wat voorkomt onder 3° beteekent eenvoudig de f 100die volgens contract per opgenomen kind mogen worden be rekend. Dat zijn andere bijdragen, die niet begrepen 'Zijn onder »eigen middelen". Er is meer voor te zeggen, dat met het bepaalde onder 3° bedoeld wordt de f 100.—, die voor contractkinderen betaald worden, dan dat daarmede bedoeld worden de bijdragen, die de gemeente gaf. Dus de conclusie is deze, dat hoogstens uit den tegen woordig bestaanden toestand een moreele verplichting zou kunnen ontstaan voor de Gemeente. En waarom stellen wij voor, dat het geldelijk steunen van het Weeshuis gebeurt in dezen vorm en niet in den vorm van subsidie? Omdat door dit laatste een precedent zou geschapen worden. In de vorige vergadering heeft de heer van der Lip gezegd er is reeds een precedent geschapen door het toekennen van een subsidie aan het Roomsch-Katholieke Oude Mannen- en Vrouwenhuis. Toen heb ik medegedeeld, dat dat geld zou terug betaald worden en dat het bij wijze van voorschot was gegeven. Nu is wat de heer van der Lip daaromtrent heeft medegedeeld juist. Het besluit spreekt van een subsidie, maar nu vergeet men dit, dat hier slechts sprake was van een verzoek voor één maal, dat van den aanvang af door Regenten in het uitzicht is gesteld, dat dat geld terug zou worden betaald, zoo spoedig het gesticht in beteren doen zou zijn, en dat die verklaring later aan Burg. en Weth. is herhaald. Nu wij weten, dat tengevolge van voordeeligen verkoop van landerijen het gesticht in beteren doen is ge komen, houden wij ons overtuigd, dat binnen korten tijd het voorgeschoten geld weer aan de gemeentekas zal worden terug gegeven. In één opzicht was mijn uiting dus niet geheel juist, maar in den grond is de zaak dezelfde gebleven. Nu nog een vraag van den heer van der Lip. Hij vraagt, hoe komt gij tot het bedrag van ƒ50.Meent gij in werkelijk heid, dat wij daarvoor die kinderen kunnen en moeten onder houden Dan moesten wij ƒ150.hebben, dan eerst zijn wij geindemrhseerd. Hoe wij tot het bedrag van 50.komen? Wij hebben Regenten gevraagd op te geven, wat het bedrag was, waarvoor zij een kind zouden kunnen verplegen en hebben daarop, als ik mij niet bedrieg, nimmer antwoord ontvangen. En waar wij nu van Regenten hoorden, dat zij zelf meenden door ƒ30.per houkind voldoende geindem- niseerd te zijn, meenden wij, dat wij door ƒ50.voor te stellen vrijwel in hun richting werkzaam waren. Hier heb ik de minuut van den brief voor mij, waarin wij gevraagd hebben, welke vergoeding men dan in billijkheid meent te mogen vorderen voor die kinderen, die onverplicht worden opgenomen. »Deze vergoeding behoort in billijkheid te worden berekend. Het komt ons voor, dat de kosten door het Wees huis voor die kinderen gemaakt geheel behooren te worden betaald en dus indien de uitkeering van ƒ30.per kind daarvoor niet toereikend mocht zijrt, ook een hoogere uit keering moet worden verleend." Op deze vraag ik zeide het reeds hebben wij nooit antwoord ontvangen. Nu kan men het Burg. en Weth. toch niet euvel duiden, dat waar Regenten ƒ30.hadden genoemd, zij ƒ50.per kind voor stellen. Vindt men het te laag, dan moet men voorstellen, het te verhoogenmaar in alle geval kan men Burg. en Weth. er geen grief van maken, dat zij tot ƒ50.zijn gekomen. De wordingsgeschiedenis van dat cijfer is dunkt mij nu dui delijk genoeg. Ik wensch thans nog even om niet in herhalingen te ver vallen te constateerenwat eigenlijk het slot is van deze discussie. Wij kunnen zeggen, dat tusschen partijen, want als zoodanig geloof ikdat wij ons kunnen beschouwen Burg. en Weth. eenerzijds, de Regenten aan den anderen kant, nu bepaaldelijk vaststaat de verplichting van het Weeshuis om houkinderen op te nemen zonder daarvoor ver goeding te ontvangenen ook het begrip van houkinderen. Dat zijn die kinderen, van wie althans een van de ouders nog in leven is of vermoedelijk nog in leven is, en die door die ouders zijn verlaten. Vast staat ook, dat het tijdstip van de opneming hier beslist. Ik heb dat nagelezen in het steno gram en het daar gevonden, en ik herinner mij ook duidelijk, dat ik dat gezegd heb, omdat het mij voorkwam nogal een gewichtig argument te zijn. Ik heb toch in de vorige ver gadering voorgelezen de resolutie van de vroedschap van 1643, waaruit blijkt, dat zij constateerde, dat, wanneer de ouders terugkeerden, de verplichting van het houhuis niet vervallen was, dat Regenten van het Kinderhuis dan des niettemin verplicht bleven zich de zorg voor die kinderen aan te trekken, tenzij de ouders konden bewogen worden ze terug te nemen. Ik heb toen meenen te moeten concludeeren, dat dus het tijdstip van opneming beslist. Of de ouders dus later weer terugkeeren of niet, is voor het Weeshuis na de vereeniging met het Kinderhuis een onverschillige zaak. Ook staat vast, dat Burg. en Weth. van tijd tot tijd gevraagd hebben de opneming van kinderen, die wel verlaten waren door de ouders, maar terwijl de woonplaats der ouders reeds tijdens de opneming bekend was, en wel omdat die ouders buiten staat waren om voor die kinderen te zorgen. Op dien grond zijn er op het oogenblik 14 in het Weeshuis, die dus op verzoek van Burg. en Weth. onverplicht zijn opgenomen. Voor die kinderen hebben wij voorgesteld een tegemoet koming te geven. De grond van die regeling is deze, dat met het oog op de bestaande verplichting van het Weeshuis een tegemoetkoming per houkind niet wenschelijk is. Een subsidie in eens kan in de toekomst bezwaar opleveren, niet op het oogenblik, maar zooals ook de heer van der Lip reeds heeft opgemerkt, de Regenten zijn niet zeer gesteldop die houkinderen en hebben voortdurend getracht zich van dien last te ontdoen. Op dit oogenblik staan wij nu vast tegenover elkaar, maar wat over eenige jaren bet geval zal zijndaarvoor kan ik niet instaan. Het geven van een sub-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 5