30
DONDERDAG 7 FEBRUARI 1907.
het bedrag van 50.— slechts een tegemoetkoming, hoe
moet ik dan verklaren, hetgeen Burg, en Weth. in hun
praeadvies zeggen: »Het is dan ook o i. niet meer dan
billijk, dat de kosten, die het Gesticht voor deze kinderen
moet makendoor de Gemeente worden vergoed. En dit niet
slechts ten deele, maar geheel V'
Ten slotte nog iets over de amendementen, die zijn voor
gesteld. Het voorstel van de heeren Aalberse en Meuleman
geeft ons niets. Dan zou in het vervolg voor elk houkind
f30.gegeven worden, d. w. z. voor elk kind, dat opgenomen
zal worden en wij zouden daarvan op het oogenblik niets
geen profijt trekken. Wordt het voorstel in dien geest ge
redigeerd of opgevat, dat het ook in zich sluit een bijdrage
van f 30.voor elk reeds opgenomen kind, dan zou dat
voorstel volkomen in mijn geest vallen, dat spreekt vanzelf,
want dan zouden wij krijgen wat wij vragen.
En wat nu betreft de andere amendementen, ik zal niet
behoeven te zeggen, dat wanneer onverhoopt het verzoek van
Regenten wordt afgewezen, ik zeer sterk ondersteun het amen
dement van den heer Stigter, subsidiair dat van den heer
Vergouwen. Het meest rationeele cijfer is zeker wel dat van
den heer Stigter, omdat, zooals ik reeds heb opgemerkt, de
Verordening voorschrijft, dat Regenten kinderen op contract
mogen opnemen, maar voor eene som niet beneden de f 100
Ik kan den beer Stigter echter niet toegeven, dat wordt zijn
voorstel aangenomen, de kwestie omtrent de vraag, wie hou-
kinderen zijn, uit de wereld is. Zoodra men een zeker bedrag,
onverschillig welk, gaat geven voor elk kind, dat door Re
genten onverplicht wordt opgenomen, wordt natuurlijk de
vraag, welke kinderen opgenomen moeten worden en welke
niet, sterk op den voorgrond geplaatst. Alleen wanneer men
het verzoek van Regenten toestaat, d. w. z. een zeker bedrag
toekent voor elk kind, op verzoek van Burg. en Weth. opge
nomen, wordt die kwestie zooveel mogelijk op den achtergrond
gedrongen. Dit is een van de gronden, die pleiten voor
inwilliging van het verzoek van Regenten. Een andere grond
is, dat dan ook het Weeshuis tenminste eenige vergoeding,
ik zeg eenige vergoeding krijgt, voor al de duizenden, die het
heeft moeten besteden aan de opvoeding van de vele kinderen,
die het geheel onverplicht op verzoek van het Gemeentebe
stuur verzorgd heeft, en een derde grond is nog, dat dan ook
Regenten naar behooren hun taak zullen kunnen vervullen,
die hen door den Raad op de schouders is gelegd.
Daarom waag ik het nogmaals den Raad zeer dringend in
overweging te geven, goedgunstig op ons verzoek, dat toch
werkelijk niet onbillijk is, te beschikken.
Dezer dagen kreeg ik toevallig in handen een missive door
Regenten van het Weeshuis in het jaar 1855 aan den Ge
meenteraad gericht. Daarin trof mij een stelling, die ik ten
besluite van mijn repliek wil aanhalen, omdat zij ook thans
nog m. i. haar volle kracht heeft behouden. »Het H. G. ol
Arme Wees- en Kinderhuis is volgens zijnen historischen
oorsprong en bestaan een instelling van liefdadigheid, die
zonder bijdrage uit de Gemeentekas onvermogend is om over
eenkomstig haar doel te werken."
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik zal een kort woord
zeggen, want mijn keel veroorlooft mij niet lang te zijn. Ik
ben èn door nadenken èn door de repliek van den heer van
der Lip niet van meening veranderd. Ik heb mij afgevraagd,
vooreerst, wat zal het gevolg zijn, wanneer wij aannemen het
tweede voorstel van Burg. en Weth.? Dit, dat wij Burg. en
Weth. machtigen om met het Weeshuis te contracteeren over
het opnemen van kinderen, tot opneming waarvan het niet
verplicht is, op dezen voet, dat daarvoor wordt betaald f 50.—
Het spreekt wel vanzelf, dat ons besluit nooit de Regenten
van het Weeshuis kan noodzaken, die kinderen op te nemen
voor f 50wij zullen niet anders doen, dan Burg. en Weth.
machtigen om f 50.te betalen voor kinderen, waarvan
zij de opneming in het Weeshuis wenschelijk achten, terwijl
de Regenten niet verplicht zijn ze gratis op te nemen. Nu
wordt de geheele materie, waar wij hier over handelen,
beheerscht door het tweede hoofdstuk van de Wet op het
Armbestuur. Het geldt hier natuurlijk armen, on vermogenden,
want voor anderen betaalt de Gemeente niet. Wat is nu de
verplichting van de Gemeente, wanneer het bestuur kennis
krijgt hiervan, dat er kinderen zijn in wier onderhoud moet
worden voorzien?
Dan zal volgens artikel 21 het Gemeentebestuur zich eerst
vergewissen, of het mogelijk is van kerkelijke of bijzondere
instellingen van weldadigheid het onderhoud van die kinderen
te krijgen. Ik wijs daarop al in de eerste plaats.
Wanneer er dergelijke kinderen worden aangemeld bij
Burg. en Weth., dan moeten Burg. en Weth. gaan of naar
het Weeshuis, of naar de vereeniging St. Vincentius a Paolo,
of een andere vereeniging en vragen, wilt gij dit kind onder
houden? En let nu eens op de consequentie van hetgeen de
heer Zaalberg in de vorige vergadering heeft gezegd en de
heer van der Lip nu weer heelt herhaald. Wanneer dan
zoo'n vereeniging zei: jawel, ik wil overeenkomstig mijn
bestemming de weldadigheid wel in dien vorm uitoefenen,
en die vereeniging of dat weeshuis kwam later in financieele
moeilijkheden, dan zou de billijkheid medebrengen, dat het
Bestuur kwam zeggen: wij hebben zoo dikwijls op uw verzoek
kinderen opgenomen, nu zijn wij in moeilijkheden en zijtgij
zedelijk verplicht ons te helpen. Dat gaat niet, vooral
hierom, omdat Burg. en Weth. altijd verplicht zijn, voordat
zij zelf iets doen, zich te overtuigen, of er ook een kerkelijke
of particuliere instelling van weldadigheid is, die het wil
doen. Nu is aan Burg. en Weth stel ik, gebleken, dat in
den nood van die kinderen, waarin voorzien moet worden,
niet wordt voorzien door een kerkelijke of particuliere instelling
van weldadigheid.
Dan is er, wanneer ik de Armenwet goed opvat, geen twijfel
aan, of er komt op Burg. en Weth. of op het Gemeente
bestuur de verplichting te rusten voor die kinderen te zorgen,
mits goed vaststaat, dat die nergens anders onder kunnen
worden gebracht.
Dat is zoo, of wij dit besluit nemen, of niet. Wij mogen
niet anders besluiten dan overeenkomstig het beginsel, dat
in de Armenwet is neergelegd, en of wij nu besluiten over
eenkomstig dat beginsel of niet, dat verandert niets aan onze
verplichtingen.
Nu gaan wij volgens het voorstel zeggen: zoo dikwijls
zich een geval voordoet, waarin er is een kind, dat eigenlijk
geen houkind is, en tot opneming waarvan dan volgens de
verordeningen het Weeshuis niet verplicht is, bieden wij het
Weeshuis f 50.aan. Maar wij moeten natuurlijk beginnen
met te vragen aan het Weeshuis of een andere instelling:
wilt gij de zorg voor dat kind op U nemen? Laten wij ons
nu stellen in de plaats van een instelling van weldadigheid,
die overeenkomstig haar aard en bestemming niets liever
wenscht dan zooveel mogelijk te doen met haar financiën.
Door het aannemen van dit voorstel zeggen wij implicite, dat
heb ik de vorige maal al gezegd wanneer gij het niet wilt
doenzullen wij zien het hier of daar verpleegd te krijgen
voor 50.
Dan vraag ik, is er nu wel één instelling van weldadig
heid, die niet in vele gevallen, om maar veel menschen te
kunnen helpen, zal zeggenwanneer wij weten, dat, zoo wij
weigeren, wij f 50.krijgen, beginnen wij te weigeren en
laten ons f 50.— betalen, daarvoor kunnen wij alweer andere
menschen helpen. Dat is niet ongeoorloofd, dat is geen slechte
redeneering, maar een, die mij voorkomt zeer begrijpelijk te
zijn van een instelling van weldadigheid. Daarom blijf ik het
bedenkelijk vinden dit besluit te nemen.
Ik zeg niet, dat Burg. en Weth wanneer een kind behoeftig
is en onderhoud noodig heeft en wanneer het van andere
instellingen geen onderhoud kan krijgen en wanneer het
het best geplaatst wordt in het Wees- en Houhuis, dan niet
kunnen verzoeken om het daar op te nemen. Ik ontken ook
niet, van die meening ben ik zelfs, dat het dan billijk is,
dat daarvoor betaald wordt de som van ƒ100,-, die in de
verordening genoemd wordt, maar het komt mij voor, dat
wij niet met betrekking tot één instelling een subsidie moeten
beloven per kind, dat zal worden opgenomen. Wanneer wij
het aan één instelling beloven, dan beloven wij het aan alle,
en dan gaan wij een anderen weg op dan de Armenwet, die
nog in vigueur is, wil en dan gaan wij dunkt mij in de
verkeerde richting. Dat zal mij ertoe nopen ondanks hetgeen
ik gehoord heb te stemmen, zooals ik de vorige keer zei, dat
mijn voornemen was te doen.
De Voorzitter. Voordat andere sprekers nu het woord
nemen wil ik, omdat het debat ook in de vorige vergadering
hoofdzakelijk is gevoerd tusschen de heeren van der Lip,
Fockema Andreae en mij, iets in het midden brengen naar
aanleiding van het gedocumenteerde, forsche betoog van den
heer van der Lip tegen hetgeen ik in de vorige vergadering
in het midden heb gebracht en speciaal ook tegen het prae
advies van Burg. en Weth. De heer van der Lip is vooral
opgekomen tegen den toon, die in het praeadvies doorstraalt.
Daaromtrent heb ik reeds in de vorige vergadering iets ge
zegd en nu heeft het zijn schaduwzijde om een vergadering
als deze te houden, wanneer niet nog eerst gelegenheid is ge
geven om te lezen, wat de stenogrammen omtrent de vorige
zitting opleveren, zoodat ieder daarvan op de hoogte kan zijn.
Indien dat het geval was geweest en alles was gedrukt ge
worden, dan zou men toch van de verdediging, die ik in deze
voor Burg. en Weth. heb gevoerd, wellicht een eenigszins
anderen indruk krijgen dan de heer van der Lip hier nu heeft
trachten ingang te doen vinden. Gelukkigerwijze, want de
dagbladen hebben van hetgeen ik gezegd heb niets vermeld,
ben ik in de gelegenheid geweest mijn stenogram nog te zien,
voordat deze vergadering gehouden werd. Toen heb ik ge
merkt, dat ik niet alleen nogal vrijwat gezegd heb, maar ook iets
anders, dan hetgeen de heer van der Lip thans heeft gerele
veerd. De heer van der Lip heeft gezegd: gij hebt den toon