28 DONDERDAG 7 FEBRUARI 1907. met deze verklaring zelf de houding, die Burg. en Weth. tegenover Regenten hebben aangenomen, hebt gecritiseerd. Wanneer ik iemand minder vriendschappelijk, wantrouwend bejegen, en daarvoor als grond aanvoer, dat één zijner voor ouders met één mijner vooroude!s op gespannen voet heeft geleefd, dan twijfel ik er geen oogenblik aan, of ieder welden kend mensch zal dat sterk in mij alkeuren, omdat zoo'n motief er natuurlijk niet mee doorkan Zoo is het nu ook, naar mijn meening, met het motief door II opgegeven, waarom Burg. en Weth. hun praeadvies in een voor Regenten minder aangenamen toon hebben gesteld. En wanneer U dan aan deze motiveering de verklaring toevoegt, dat die tijd van wrijving thans voorbij is en dat de verhouding tusschen Burg. en Weth. en Regenten tegenwoordig anders is dan vroeger, dan is zeker met het oog op het praeadvies de vraag gewettigd, of Burg. en Weth. die betere verhouding ook op prijs stellen, of dat zij weer liever terug wenschen te keeren tot den ouden toe stand van wrijving. Gedeeltelijk echter heeft ook ons Bestuur volgens II, mijn heer de Voorzitter, schuld aan het minder aangename prae advies. Regenten hadden, zoo hebt U gezegd, in hun request dadelijk moeten stellen, dat zij de verplichting tot opname van houkinderen erkenden. Ik heb al gezegddie erkenning ligt er in, ieder niet gesuggereerd lezer zal dit dadelijk toe geven, maar bovendien, en dit is het voornaamste, wij hebben naderhand aan Burg. en Weth. zwart op wit gegeven, dat wij zonder eenige reserve onze verplichting tot het opnemen van houkinderen volmondig erkenden. En dan gaat het m.i. niet aan, om dan daarna, ik zeg daarna, nog te zeggen, zoo als in het praeadvies te lezen staatRegenten ontkennen hunne verplichting tot opname van houkinderen, althans achten die ernstig aan twijfel onderhevig." Dat is dunkt mij wel wat al te kras Door deze en dergelijke uitdrukkingen in het praeadvies gevoelen Regenten zich en terechtuiter mate gegriefd. Wat nu betreft de zakelijke bestrijding van mijn betoog, begin ik met deze algemeene opmerking, dat m. i. de verschil lende bestrijders de geschiedenis van ons Weeshuis, waarvan ik het een en ander heb medegedeeld, te veel uit het oog hebben verloren. Voortdurend is er gesproken over het stellen van een precedent, maar ik geloof, dat de Raad goed en billijk zal doen door allereerst een blik te slaan, niet in de toekomst, maar in het verleden. Ik heb aangetoond, dat door een daad van het Gemeentebestuur, n.l. het besluit tot inlij ving van het niets bezittende Houhuis bij het gegoede Wees huis de financieele nood is ontstaan, en dat dientengevolge de Gemeente zich jarenlang verplicht heelt gevoeld onze inrichting financieel te steunen, terwijl in ons request is aangetoond, om welke geheel bijkomstige redenen daaraan een einde is gekomen. Nu zal ik volstrekt niet beweren, dat ons Weeshuis boven andere instellingen van gelijken aard, maar van andere gezindte, moet bevoordeeld worden. Ik voor mij zal er niets tegen hebben, om ook andere dergelijke inrichtingen geldelijk te steunen, wanneer zulks noodig is. Ik heb dit indertijd ook getoond door niet de minste aan merking te maken op het voorstel van Burg. en Weth. om het R.C. Weeshuis te subsidieeren, daarop kom ik straks nog terug, maar men moet niet uit het oog verliezen, dat er tusschen de Gemeente en het Heilige Geest Weeshuis eene geschiedenis bestaat, waarvan andere inrichtingen zeker niet kunnen spreken, en het spijt mij zeer, dat zoowel Burg. en Weth. als de leden van den Raad, die over ons verzoek het woord hebben gevoerd, dat totaal over het hoofd hebben gezien. Bovendien is er doorloopend contact geweest tusschen het Gemeentebestuur en ons- Weeshuis, en nu kom ik op de kwestie omtrent hetgeen de Verordening van 1864 voorschrijft, nl., dat houkinderen op machtiging van het Gemeentebestuur worden opgenomen. Ik geloof wel, mijnheer de Voorzitter, dat ik mag zeggen, dat zoowel uit het praeadvies als ook uit hetgeen door U hieromtrent is opgemerkt duidelijk ge bleken is, dat Burg. en Weth. die Verordening niet gekend, althans bij de samenstelling van hun praeadvies niet geraad pleegd hebben. Op eene andere wijze kan ik onmogelijk ver klaren alles, wat Burg en Weth. opmerken omtrent het feit, dat Regenten voortdurend spreken van kinderen opge nomen op verzoek van Burg. en Weth." en dat Regenten voor de opname van houkinderen steeds zoo'n verzoek eischen. Dat alles verraadt, dunkt mij, sterk onbekendheid met de Verordening. En wanneer U mij antwoordt, zooals U verleden week gedaan hebt; de verordening spreekt van ,,op machtiging" maar Regenten spreken van „op verzoek," dan vraag ik, waarom is dit dan niet in het praeadvies gezet? Dan had mijn antwoord kort en bondig kunnen luiden: dat is slechts een woordenkwestie, wij hebben den term gebruikt, die daar voor altijd, ook door Uw College, gebruikt wordt, nl „op verzoek." Mijne interpretatie omtrent deze woorden uit de Verordening is bestreden door Mr. Aalberse. Wat deze geachte spreker daaromtrent betoogd heeft is echter, en dat zijn wij anders zeker niet van hem gewend, niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten. Dat beteekent, zegt de heer Aalberse, na vluchtige inzage van de Verordening, dat de Regenten verlof moeten hebben van Burg. en Weth., om een houkind op te nemen, maar in den loop der tijden zijn de bakens verzet, want nu schijnen Burg. en Weth., een verzoek aan Regenten te richten. Ik zou hierop kunnen antwoorden: de Verordening spreekt niet van y>met machtiging", maar «op machtiging van het Gemeentebestuur", maar ik laat die woordenkwestie nog daar. Ik vraag dit, wat voor zin kan het hebben, dat, waar ons Gesticht bestemd is voor de opname van weezen en houkinderen, Regenten voor de opname van de laatsten, niet van de eersten, vergunning noodig hebben van Burg. en Weth.? Ja, zegt Mr. Aalberse, dat komt, omdat Burg. en Weth. ervoor moeten waken, met het oog op de financiën van het Gesticht, dat Regenten niet al te royaal zijn in het opnemen van houkinderen Men moet toch wel totaal een vreemdeling zijn in de ge schiedenis van ons Weeshuis, wanneer men een oogenblik kan meenen, dat een dergelijke ratio aan deze bepaling ten grondslag ligt. Altijd door hebben Regenten grooten tegenzin gehad tegen het opnemen van houkinderen ook door den Voorzitter is daar nog op gewezen altijd door heeft men getracht zich van die houkinderen af te maken en nu zou men n b. in de Verordening een bepaling hebben opge nomen, die ervoor moet waken, dat Regenten niet al te royaal zijn in het opnemen van houkinderen, niet al te wijd de poorten van hun gesticht voor verlaten kinderen openzetten. Werkelijk voor een dergelijke vrees heeft nooit eenige reden bestaan, wel voor het tegendeel. Wil men aan de bedoelde woorden een gezonde uitlegging geven, dan moeten zij, zooals ik verleden week beweerd heb, beteekenen »op last van Burg. en Weth." Men moet hierbij toch wel één ding in het oog houden, dat een wees een wettelijken vertegenwoordiger krijgt in den vorm van een voogd en dat die, zoo noodig, opname van zijn pupil in ons gesticht zou kunnen eischen, maar een door zijne ouders verlaten kind heeft niemand, die hem op wettelijke wijze kan vertegenwoordigen. Wie moet dus voor zoo'n kind opname vragen Een oom of eene tante of een buur? Maar Regenten zouden, zich op juridisch standpunt plaatsende, altijd kunnen zeggen: »ik heb met U niets te maken, wat hebt gij uitstaande met het kind, dat gij zegt verlaten te zijn?" Wel zeggen Burg. en Weth. op pag. 12 van hun praeadvies, dat hun verzoek aan Regenten slechts een beleefdheidsvorm is en dat, wanneer Regenten zouden weigeren een houkind op te nemen, die opname eenvoudig geëischt zou worden, maar Burg. en Weth. verzuimen, en dat is jammer, erbij te vermelden door wien die opneming ge- eischt zou kunnen worden. Dat lijkt mij nog niet zoo een voudig en gaarne zou ik alsnog van Burg. en Weth. ver nemen, aan wien volgens hen dat recht toekomt. Neen, wanneer er sprake is van een recht om van Regenten opname van houkinderen te eischen, dan komt dat recht, zou ik zeggen, toe aan Burg. en Weth. volgens de woorden der be doelde Verordening »op machtiging van het Gemeentebestuur", maar dan moeten die woorden ook beteekenen, dat Burg. en Weth. aan Regenten last kunnen geven om die kinderen op te nemen. Ik heb de moeite genomenom eens na te gaan wat er in den Raad is besprokentoen die Verordening is vastge steld en ik heb daarbij meen ik een belangrijke ontdekking gedaan. In artikel 5 van de Verordening wordt dit bepaald: »In de uitgaven van dit Godshuis wordt voorzien door 1°. eigen middelen2°. bijdragen van de leden der Nederd. Herv. Gemeente, 3°. andere bijdragen naargelang van de behoefte." De heer Tichlertoen lid van den Raadheeft bij de be handeling van dit artikel gezegd: «Regenten hebben verlangd, dat in artikel 5 zou worden vermeld«Zoo noodig ook door subsidie uit de Gemeentekas", omdat dit werkelijk plaats heeft en omdat artikel 1, 2°. be paalt, dat houkinderen opgenomen worden op machtiging van het Gemeentebestuur. Op grond hiervan meende men, dat gevoegelijk de vermelding van subsidie uit de Gemeente kas in dit artikel kon worden opgenomen." Hierop heeft de Voorzitter geantwoord: «Het was mij aan vankelijk ook wenschelijk voorgekomen de Gemeente-subsidie als bijdrage op te nemen. Al is het dan ook facto een vaste inkomst, acht ik het toch geen zaak, het als bepaalde ver plichting op te nemen." De heer Tichler heeft hierop gezegd: «Het zal naar mijn gevoelen een verplichting worden, wanneer uit de begrooting blijkt, dat subsidie eene behoefte is. Daarom is voorgesteld «zoo noodig"". Niemand heeft hiertegen iets in het midden gebracht. In tegendeel men heeft aan den wensch van den heer Tichler gevolg gegeven, want zoo is in de Verordening gekomen «andere bijdragen naar gelang der behoefteEn wat blijkt dus uit het toen in den Raad verhandelde? Ten eerste, dat de Raad toen erkende zijn verplichting om het Weeshuis te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 2