DONDERDAG 7 FEBRUARI 1907. 37 den uit de woorden »op machtiging van het Gemeentebestuur." Nu zijn we dunkt mij een stap verder gekomen. Wanneer toch wordt toegegeven, dat Burg. en Weth. ons de hou- kinderen maar kunnen toezenden en wij die moeten opnemen, is er dan niet alle reden om ons subsidie te geven? Wan neer Burg. en Weth. ons de kinderen niet konden toezenden dan konden wij zeggen »ik neem ze niet ophet conveni eert ons op het oogenblik niet", maar dat kunnen wij niet ze88erh w^nt wij moeten het doen, niettegenstaande wij in geldnood verkeeren. Andere gestichten kunnen zeggen: op het oogenblik schikt het ons niet, wij kunnen aan uw ver zoek niet voldoen ot wij moeten of 200,of 300.per kind hebben. Wij moeten echter de houkinderen opnemen, wanneer Burg. en Weth. het ons opdragen. Bestaat er dan niet alleszins reden ons gesticht te helpen als het, zooals nu, in financieele moeilijkheden verkeert Nu nog iets naar aanleiding van hetgeen door Mr. Aal- berse is gezegd omtrent de bezittingen van het Houhuis. Deze spreker meent, dat het Houhuis U/a ton heeft bezeten. Dit is echter beslist onjuist. Het Houhuis bezat, zooals ik verleden week al heb meegedeeld, na aftrek der schulden, een kapitaal van -j- 47000.ik heb, dat is zeker billijk, op rekening van elk der gestichten, het Weeshuis en het Houhuis, gebracht de helft van de voor de combinatie be- noodigde verbouwingskostendie na aftrek van hetgeen de Gemeente daaraan betaald heeft 100.0000 hebben bedra gen. Wanneer wij nu de toenmalige bezittingen van het Houhuis met 50.000.verminderen, dalen zij dus tot be neden nul. Dus mijn argument, dat door een daad van het Gemeentebestuur, het inlijven van de houkinderen bij het Weeshuis, dit gesticht zeer benadeeld is, blijft zijn volle kracht behouden. Ik zal het nu hierbij laten. Ik blijf bij mijn beweren., dat zoowel om historische als om billijkheidsredenen het Wees huis alle aanspraak kan doen gelden op financieelen steun van de Gemeente, en ik moet tot mijn spijt verklaren, dat, wanneer het voorstel van Burg. en Weth. aangenomen wordt, het Weeshuis niet op afdoende wijze geholpen zal worden. Wanneer men let op de wijze, waarop de Gemeente vroeger ons Weeshuis geldelijk heeft gesteund, en op den nood, waarin onze instelling verkeert, en bedenkt dat wij voort durend op verzoek van Burg. en Weth. kinderen geheel on verplicht hebben opgenomen, dan kan toch tegen de inwilliging van ons verzoek geen bezwaar bestaan. Allerminst kan men er dan voor zijn, het bedrag door Burg. en Weth. voorgesteld, nl. 50.toe te kennen voor ieder onverplicht opgenomen kind. Dat bedrag is zoo uiterst karig gesteld, dat het weinig blijk geeft, dat Burg. en Weth. het Weeshuis die hulp willen verleenendie het zoozeer noodig heeft en zonder welke hulp Regenten zich niet weten te redden. De Voorzitter. Ik neem aan, dat de Raad naar het einde der discussies verlangt en daarom wil ik alleen naar aanlei ding van hetgeen de heer van der Lip gezegd heeft, nog een paar woorden doen hooren. Deze geachte spreker heeft eenige opmerkingen gemaakt, die niet onweersproken mogen blijven. Hij is nog eens teruggekomen op de kwestie van de hou kinderen en heeft tot mij gezegd: het staat allerminst vast, wat een houkind is; gij hebt geconstateerd, dat dat vaststaat, maar dat is niet het geval. Ik moet zeggen, dat ik dat met groote verbazing vernomen heb. Ik meende juist uit wat in de vorige raadszitting is gezegd door den heer van der Lip te mogen opmaken, dat wij als houkinderen mogen beschou wen die kinderen, die door beide of één hunner ouders al naar gelang geen of een hunner overleden is verlaten zijn, blijkende hieruit dat de woonplaats van die ouders onbekend is. De heer van der Lip zegt: wat is verlaten? Dat staat nog niet vast. En juist in de vorige vergadering heb ik aangetoond, dat het woord verlaten hier in dit geval geïnterpreteerd moet worden uit de Vroedschapsresolutie van 1043, waar uitdrukkelijk geconstateerd is, dat als korten tijd nadat de ouders vertrokken zijn, deze terugkomen, toch het Houhuis verplicht is die kinderen te behouden, zoodat dus het oogenblik van de opneming hier beslist over den feitelij ken toestand en den rechtstoestand van die kinderen. Daarom geloof ik, dat het woord verlaten hier door mij terecht is geïnterpreteerd in den zin, zooals ik dat in de vorige verga dering heb gedaan en nu herhaald heb. De heer van der Lip heeft opgemerkt, dat hetgeen door mij omtrent het subsidie is gezegd, ook niet opgaat, omdat het toch altijd vaststaat, dat het Roomsche Gesticht heeft gehad een subsidie, en of dat nu voor één jaar of voor meer jaren is doet er niets toe. In ons praeadvies hebben wij er echter uitdrukkelijk op gewezen, dat het een bezwaar oplevert juist om een vast jaarlijksch subsidie te geven. Daartegen over stel ik, dat dit vaststaat, dat het subsidie van het ge sticht aan de St. Jacobsgracht niet was een vaste jaarlijksche subsidie, maar een subsidie in eens, die daarop berustte, dat te eeniger tijd, wanneer het gesticht in goeden doen mocht zijn gekomen, het geld zou worden teruggegeven. Die gevallen staan dus gansch niet gelijk en juist in het praeadvies heb ben wij gewezen op de tegenstelling tusschen een vast jaar lij ksch subsidie en een subsidie voor eens. Eindelijk is er mij een grief van gemaakt en ook de heeren Aalberse en Fockema Andreae, dat wij niet wilden rekenen met de geschiedenis, en, zegt de heer van der Lip, uit de geschiedenis kan toch zeer zeker een moreele verplichting worden afgeleid. Dat brengt mij op de vraag, die mij zooeven door den heer Aalberse is gesteld en die nog niet beantwoord is, nl.staat het zoo muurvast, dat indertijd het arme Hou huis is gekomen bij het rijke Weeshuis en dus het Wees huis door Vroedschapsbesluit als het ware bezwaard is ge worden met de lasten en kosten van het Houhuis? Ik heb mij eens voorgelegd het advies van Mr. Dozy, den vorigen Gemeentearchivaris, en daaruit volgt, dat de heer van dei- Lip toch wel een klein beetje illustreert, waar hij de zaak zoo voorstelt, als hij dat in de vorige vergadering heeft gedaan. VVant daaruit blijkt, ik laat de cijfers nu daar, dat de com binatie van het Weeshuis met het Houhuis heeft plaats gehad met instemming van Regenten van beide gestichten. Naar aanleiding van de wederzijds gewenschte combinatie van het Weeshuis met het Houhuis heeft een vergadering plaats gehad, op initiatief van Burgemeesteren bijeengeroepen, en daar zijn de Regenten tot de overtuiging gekomen, dat de vereeniging ten zeerste door hen moest toegejuicht worden, omdat daardoor de onvermijdelijk totale ruïne der beide Godshuizen gepreveniert zou kunnen worden." De gestichten waren dus beide in minder gunstigen finan cieelen toestand. »Toen hebben die van den Gerechte aan de Vroedschap voorgesteld, de beide Godshuizen te vereenigen in dier voege, dat men het eene in het andere als inlijfde, uit hoofde van den gedelabreerden staat van de finantie der beide huijsen, welke ieder op zichzelf niet langer zonder te gronde te gaan zouden kunnen bestaan zonder combinatie". Toen heeft de Vroedschap in 1774 die vereeniging goed gekeurd, en, voegt nu de heer Dozy erbij, »hoe dat ook zij, de financieele toestand van het Weeshuis moge niet in die mate ongunstig zijn geweest als die van het Armekinder- of Houhuis, de vereeniging was wel degelijk in beider belang, en een opvatting als zou destijds aan het Weeshuis een lastpost zijn opgedrongen, is in strijd èn met de feiten èn met de opvattingen dier dagen." Dat is dus een toelichting op het gesprokene door den heer van der Lip, die niet klopt met hetgeen hij in het midden heeft gebracht, dat er goeden grond is voor een moreele verplichting om met het oog op de geschiedenis het Weeshuis in het Armekinderhuis te subsidieeren. Mij dunkt, door dat argument, dat de heer van der Lip hier heeft aan gevoerd, heeft hij zijn zaak niet versterkt, al wil ik niet ontkennen, dat er hier moreele verplichting op anderen grond kan bestaan. De heer Fokker. Ik wilde nog even iets zeggen, een enkel woord van protest laten hooren tegen iets, dat de heer van der Lip in het midden heeft gebracht, tegen zijn wijze van interpretatie van die oude verordening. Ik vinddat het toch niet aangaat, dat de heer van der Lip zegt: iets zal wel zoo en zoo zijn, omdat de heer Mr. Goudsmit er destijds geen woord tegen heeft gezegd. Wanneer men een verordening gaat interpreteeren naar hetgeen erover gezegd, maar er niet in geschreven is, vind ik dat al bedenkelijk, maar om ze te interpreteeren naar hetgeen erover gezwegen is, vind ik al te gek. De beraadslaging wordt gesloten. Het verzoek wordt, in stemming gebracht, met 20 tegen 8 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren: Vergouwen, Bots, A. Mulder, van der Eist, van Tol, Witmans, Meuleman, Stigter, Zwiers, de Vries, Juta, van Hamel, Eerstens, Fokker, Aal berse, Sijtsma, Fockema Andreae, Timp, Paul en Driessen. Voor stemmen de heeren: P. J. Mulder, de Boer, van der Lip, Bosch, le Poole, Hasselbach, Zaalberg en Reimeringer. De Voorzitter. Thans komt aan de orde het voorstel van Burg. en Weth., en wel in de eerste plaats het amendement van den heer Stigter daarop om het bedrag te bepalen op ƒ100.daar dit amendement het verst gaat. Het amendement-Stigter wordt, in stemming gebracht, met 15 tegen 13 stemmen aangenomen. Voor stemmen de heeren: Bots, van der Eist, P. J. Mulder, de Boer, Meuleman, Stigter, de Vries, van der Lip, Bosch, van Hamel, le Poole, Hasselbach, Zaalberg, Paul en Reimeringer. Tegen stemmen de heeren: Vergouwen, A. Mulder, van Tol, Witmans, Zwiers, Juta, Eerstens, Fokker, Aalberse, Sijtsma, Fockema Andreae, Timp en Driessen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 11