36 DONDERDAG 7 FEBRUARI 1907. de Gemeente diensten heeft bewezen en gaat het dan aan om slechts te redeneeren met het oog op de toekomst en te zeggen dan zal het zus en zoo gaan? Moet men dan niet allereerst vragen: zijn wij niet werkelijk verplicht dat Gesticht te steunen voor al wat het onverplicht gedaan heeft ook in het Gemeente belang, nu het staat voor een tekort, dat op andere wijze niet kan gedekt worden. De heer Fockema Andrece heeft ook nog gezegdde inwil liging van het verzoek zal voor het vervolg moeilijkheden opleveren, want eigenlijk moeten Burg. en Weth. eerst gaan vragen aan het Weeshuis: Wilt gij dat kind kosteloos op nemen? en pas bij weigering voor de verpleging vergoeding aanbieden. Wordt nu het voorstel van Burg. en Weth. aan genomen, dan vervalt persé het eerste. Ik kan echter den heer Fockema Andrea?, wat dit betreft, volkomen geruststellen, want werkelijk wij kunnen op het oogenblik geen kinderen meer opnemen voor niets en ook niet voor f50—. Wij zijn heusch niet van plan in onze tegenwoordige omstandigheden nog f 100per kind te gaan bijpassen. De geschiedenis is door den heer Fockema Andrese dus geheel voorbijgezien, zij is wel genoemd door U, mijnheer de Voorzitter, maar U hebt daar spoedig mee afgerekend. Daar mede hebben wij afgedaan, zegt U Wanneer men zich op dit standpunt stelt, dat men er gewoon geen rekening mede houdt, dan is men zeker gauw klaar, maar of dat een billijk standpunt is, is een andere vraag. Hoewel U met de ge schiedenis geen rekening houdt, hebt IJ toch gezegd: Uit de geschiedenis blijkt noch een wettelijke, noch een moreele verplichting tot subsidieering. Een wettelijke verplichting, misschien niet, dat heb ik al gezegd, maar hoe daaruit ook geen moreele verplichting zou blijken, verklaar ik absoluut niet te begrijpen, waar de gemeente in vroegeren tijd voort durend het Weeshuis gesubsidieerd heeft, waar, toen de Ver ordening vastgesteld is in den Raad, uitdrukkelijk gezegd is, dat de gemeente moet bijpassen wanneer zulks noodig is, en waar het gesticht, dat kinderen heeft moeten opnemen, wan neer Burg. en Weth. zulks verzochten, nu verkeert in finan- cieelen nood. Men heeft getracht mij het argument, dat ik uit art. 5 van de Verordening gehaald heb, uit de handen te slaan, maar wanneer het in art. 5, 3° bepaalde niet slaat op gemeentesubsidie, dan vraag ik: wat beteekenen dan de woorden: waar gelang van de behoefte V' Hoe kan men ooit die woorden in verband brengen, zooals U, mijnheer de Voorzitter, doet, met de omstandigheid, dat, ook kinderen op contract opgenomen kunnen worden. «Andere bijdragen naargelang van de behoefte" slaat op een steun, dien men kan krijgen, wanneer het noodig is en kan niet slaan op de vergoeding, die men in bepaalde omstandigheden verplicht is te vragen voor de opname van kinderen. Wanneer ik de geschiedenis van die verordening nalees ik heb dit gedaan, en volstrekt niet oppervlakkig zooals de heer Aalberse meent dan moet ik zeggen, dat maar één interpretatie mogelijk is, nl. dat de Raad wel degelijk aannam de verplichting tot subsidieering, wanneer zulks noodig was. Wat de heer Goudsmit daaromtrent heeft gezegd, doet niets af aan hetgeen ik gezegd heb. Hij heelt bezwaar gehad, de gemeentesubsidie als bron van inkomsten in de Verorde ning op te nemen, subsidie komt slechts te pas ingeval van nood, heeft hij gezegd, dus men moet dat niet in de Veror dening opnemen. Bovendien, ik wees er al op, heeft de heer Tichler, toen de Voorzitter opmerkte, dat het geven van sub sidie geen bepaalde verplichting was, gezegd: «neen, mijnheer de Voorzitter, maar het wordt een verplichting, zoodra de subsidie noodig is, zoodra er behoefte aan bestaat" en naar aanleiding van dit betoog zijn de woorden «naar gelang van de behoefte" opgenomen. En dat is in de Verordening opge nomen zonder dat iemand er aanmerking op heeft gemaakt, ook niet de heer Goudsmit, die er toch niet de man naar was om, wanneer hij iets hoorde, dat niet in zijn geest viel, er het zwijgen toe te doen. Men kan wanneer men de ge schiedenis der Verordening goed bekijkt er dit uithalen, dat de verplichting tot subsidieering van Gemeentewege, wanneer zulks noodig was, toen ter tijd door den Raad aangenomen werd, ja zelfs, dat die verplichting feitelijk in art. 5 der Ver ordening is neergeschreven. Wat nu betreft de subsidie, die wij in der tijd aan het R.C. Weeshuis gegeven hebben, doet het mij genoegen, dat U op hetgeen U hieromtrent beweerd hebt teruggekomen zijt, en thans toegeeft, dat het werkelijk een subsidie is geweest. Maar, hebt U gezegd, dat is toch iets anders, want het werd maar voor eens gegeven. Maar, is dat wel in overeen- stemming met hetgeen in het praeadvies staat? Wat hebben dan Burg. en Weth. aangevoerd tegen een subsidie aan ons Weeshuis Ten eerste, het practische bezwaar, dat een antecedent zou wor den gesteld, ten tweede het theoretische, dat het betrachten der liefdadigheid aan particuliere instellingen moet worden over gelaten. Dat zijn de bezwaren nu wij om subsidie vragen en nu ik er op wijs, dat die bezwaren ten opzichte van het R.C. Weeshuis niet gegolden hebben, wordt gezegd: dat is een andere kwestie, want het R.C. Weeshuis heeft maar voor één keer subsidie gekregen. Dat kan toch nooit aan het principe af of toe doen. Burg. en Weth hebben toen gezegd: het is een stap op een gevaarlijken weg, dus men heeft gevoeld, dat een antecedent werd gesteld en dit kan toch niet worden weggeredeneerd door te zeggen, dat de subsidie maar voor eenmaal is verleend. Ook nog iets over het bedrag, dat wij hebben gevraagd, nl. 30.per houkind. U blijft er maar bij, mijnheer de Voor zitter, dat Burg. en Weth. meer willen geven dan door Re genten is gevraagd. Hoe is dat nu mogelijk? Wij hebben niet teveel willen vragen en alles door elkaar genomen, en daarom gezegd: geef ons dan f 30.per kind, dat ons door Burg. en Weth. is of wordt toegezonden. Wij hebben dat gedaan om te komen tot een zeker bedrag, waarmede wij zouden kunnen rondkomen, en nu wordt door Burg. en Weth. voorgesteld te geven 700.nl. f 50 voor 14 kinderen en nu wij daarop aanmerking maken, wordt ons toegevoegd: gij hebt maar f 30.gevraagd en wij stellen voor er ƒ50.te geven. U hebt hierbij opgemerkt, dat Burg. en Weth. aan Regenten hebben gevraagd welk bedrag hebt gij per kind noodig, en dat daarop hun antwoord is uitgebleven. Wanneer dat werkelijk gebeurd is, wanneer wij verzuimd hebben op deze vraag van Burg. en Weth. antwoord te geven, spijt mij dat zeer. Ik kan dat op bet oogenblik niet nagaan, maar, indien het zoo is, maak ik daarvoor bij deze nog gaarne mijn excuses. Burg. en Weth. zijn echter toch zelf wel zoo verstandig, dat zij kunnen weten, dat men een kind in ons gesticht niet voor 50. kan onderhouden. Zij kennen toch het gesticht, zij kennen de groote uitgaven, zij willen volgens het praeadvies voor die kinderen de volle vergoeding betalen, en niettegenstaande dat alles, stellen zij voor te geven een bedrag van 50.-. Wer kelijk, Burg. en Weth. konden uit zichzelven wel weten, dat voor dat bedrag door ons geen kind kan worden onderhouden. Dan, mijnheer de Voorzitter, is er nog een punt, dat ik met kracht en klem op den voorgrond wil stellen. U hebt gezegd, dat het nu vaststaat, dat houkinderen in het Wees huis opgenomen moeten worden. Dat ben ik volkomen met U eens, dat hebben Regenten reeds zwart op wit gegeven en ik heb het hier ook uitgesproken. Maar U hebt er aan toe gevoegd ook staat nu vast, wat een houkind is. Ik heb, meen ik, zooeven gezegd, dat ik over die kwestie niet meer zou spreken. Ik heb gezegd, over die kwestie is reeds eeuwen door strijd gevoerd en een verder dispuut daarover te dezer plaatse kan geen nut afwerpen, want ik wanhoop eraan, of die kwestie ooit tot een oplossing zal komen. Hoe kunt U nu zeggen: thans staat ook vast, wat een houkind is? AlsU zegt: dat is een kind verlaten door zijn ouders of door een van zijn ouders, terwijl de andere dood is, dan zeg ik «accoord." Maar versta mij wel, daarmede is de kwestie nog niet uitge maakt, want wat is nu een verlaten kind Ik noem b.v. een kind niet verlaten, wanneer de vader een paar dagen uit logeeren is gegaan om zijn kinderen in het Weeshuis te krijgen. Ik kan dus volstrekt niet toegeven, dat, zooals U het voorstelt, wij nu zoo terloops een definitie omtrent «houkin deren" hebben vastgesteld, waaraan Regenten zich voortaan zullen hebben te houden. Ik kan niets meer erkennen, dan dat wij moeten opnemen houkinderen, dat zijn kinderen, die ver laten zijn door hun ouders of door een van beide ouders als de andere gestorven is, maar omtrent het begrip «verlaten" zou nog wel eens verschil kunnen bestaan tusschen het Col lege van Burg. en Weth. en dat van Regenten. U hebt ook nog gezegddat Regenten hebben toegegeven dat het tijdstip, waarop een kind in het gesticht komt, be slissend is en dat zij het dus niet mogen terugzenden, wan neer vader of moeder weer terug is. Ook dat heb ik nooit ofte nimmer toegegeven, noch verleden week noch vandaag. Integendeel, ik heb gezegd, dat tegen die opvatting zeer sterke argumenten zijn aan te voeren. Ik zal daarop echter thans niet verder ingaanwant ook wat dit betreft, zeg ik wij komen toch niet tot een resultaat. Maar in ieder geval wil ik niet de meening ingang doen vinden, alsof Regenten op eenigerlei wijze zouden hebben toegegeven, dat, wanneer- een kind, zeg Zaterdagavond verlaten is, en vader komt Zondag met pak en zak weer thuis, zij het kind in hun gesticht zouden moeten houden, volstrekt niet. In één opzicht heb ik U heden met meer genoegen gehoord dan verleden week. U hebt n.l. vandaag het standpunt ingenomen, dat het Gemeentebestuur Regenten kan dwingen kinderen op te nemen. Welnu, dan dunkt mij ook, dat U in mijn schuitje zijt gekomen, wat be treft de interpretatie van de woorden «op machtiging van het Gemeentebestuur." Ik heb U zooeven gevraagd, wie kan de opname van houkinderen eischen, zooals in het praeadvies wordt beweerd, dat kan gebeuren? Daarop hebt U geen be paald antwoord gegeven, maar wel hebt G gezegd: het Ge meentebestuur kan Regenten dwingen. Wanneer dit nu niet inde Verordening staat, waar staat het dan wel? En wanneer het wel in de Verordening staat, dan kan het alleen gehaald wor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 10