24 DONDERDAG 31 JANUARI 1907. dat als houkinderen, en ik geloof, dat dat in confesso is tusschen partijen, moeten beschouwd worden kinderen, wier beide ouders of éen van beide nog in leven zijn, of omtrent wier in-leven-zijn althans onzekerheid bestaat, en welke door die ouders zijn verlaten, alsook waar die kinderen moeten worden opgenomen, daar hebben wij gezegd: die verplichting vast staande en ons daaraan vasthoudende, wat zou er nu gedaan kunnen worden, ten einde te voorzien in den geldnood, waarin het gesticht blijkbaar verkeertZou er iets te zeggen zijn voor subsidie? Wij hebben toen uitdrukkelijk die zaak over wogen en zijn tot de conclusie gekomen, dat het beter was geen subsidie te geven. Waarom? Om niet den schijn op ons te laden, alsof wij de verplichting van Regenten, om de hou kinderen op te nemen, niet geheel intact lieten. Wij hebben op den voorgrond gesteld, dat het betrachten van liefdadig heid moet worden overgelaten aan particuliere instellingen, die daartoe, krachtens stichtingsbrieven verplicht zijn en wanneer het nu vast staat, dat deze Regenten verplicht zijn, «houkinderen" op te nemen, dan zou het geven van subsidie aanleiding tot misverstand kunnen gevenindien dezelfde kwestie later weer eens aan de orde zou komen. Nu heeft de heer van der Lip beweerd, dat zij, die wij voortdurend als houkinderen beschouwen, dit maar tot op een zekere hoogte zijn. Dat moeten wij betwisten. De archivaris heeft in zijn advies wel gezegd, dat »op goede gronden kon worden be twijfeld" het recht van regenten, om kinderen, wier ouders ze eerst verlaten hadden, en die later een bekende woonplaats hadden, weer los te laten. De heer van der Lip heeft gezegd, dat hij dit met evenveel grond kan betwisten, en dat als de ouders terugkomen, Regenten de bevoegdheid hebben, de kinderen terug te sturen, maar dat zij dat niet deden om philantropische redenen. Uit bijlage I van het advies van den archivaris blijkt, «dat 5 November 1643 gegeven is eene Re solutie door het Gerecht van deze strekking: «Vertrekkende ouders of de overlevende ouder uit de stad en laten zij verlaten kinderen achter, dan blijven die als halve houkinderen ten laste var» Weeshuis en Arme Kinderhuis. De verplich ting van het Weeshuis houdt op zoodra de ouder(s) in de stad terugkomt, in welk geval het kind als verlaten kind echter ten laste van het Arme Kinderhuis blijft. Tenzij men den ouder(s) kan bewegen zich weder het kind aan te trekken." Mij dunkt, dat hieruit voldoende volgt, dat ook na de com binatie van het Weeshuis met het Kinderhuis, deze verplich ting van het Kinderhuis intact is gebleven, al is die van het Weeshuis te loor gegaan, omdat in 1643 zoo is geoordeeld en daartegen niets is ingebracht. Ik geloof dus, dat de stel ling van Regenten, dat zij de kinderen kunnen terugzenden, wanneer de ouders terugkomen, op goede gronden kan wor den weersproken. Welk stelsel hebben wij nu gemeend te moeten volgen, waar wij meenden, iets ten behoeve van het Weeshuis te moeten doen? Waar zou de grens zijn, als men begon te renumereeren voor alle kinderen, die naar onze meening, onverplicht worden opgenomen? Wanneer men begint terug te tasten, kan men met evenveel recht teruggaan tot het be gin van de vorige eeuw, als tot jaartallen, gelijk de heer Zaalberg en andere heeren hebben opgegeven. Wij hebben gemeend, alleen rekening te moeten houden met den toestand zooals die op het oogenblik is. Wij zeggen nu: opjhetoogen- blik komen in het Weeshuis 14 kinderen voor, waarvan kan worden aangetoond, dat >zij niet vallen onder de kwalificatie van houkinderen. Waarom Omdat hunne ouders, in leven zijnde, terwijl hun woonplaats is bekend, physiek niet in staat zijn, in hun onderhoud te voorzien. Hunne ouders zijn of in een Rijkswerkinrichting, of in een gesticht voor krankzinnigen üf zij bevinden zich in een ziekenhuis. Hier is dus overmacht, want onder die omstandigheden is het bewijs niet te leveren, dat die kinderen door hunne ouders verlaten zijn. De ouders be vinden zich op een andere plaats dan de kinderen, maar buiten hun wil, en misschien wel tegen hun wil. Onder die omstandigheden vinden wij het billijk, om ons te houden aan de letter van hetgeen vroeger bepaald is, dat nl. de woonplaats van de ouders onbekend moet zijn, en meenen wij dus de kosten van die kinderen niet of niet geheel ten laste van het Weeshuis te moeten brengen. Ik lees hier in den overgelegden staat, dat er van die 14 eenigen zijn, waar van de levende ouders hetzij in een krankzinnigengesticht, hetzij in een Rijkswerkinrichting verpleegd worden, één waar van de vader kan gezegd worden in kommervolle omstandig heden te verkeeren en één waarvan de moeder in het zieken huis is, redenen van physieken aard, die aanleiding kunnen en moeten geven, dat de ouders aan de kinderen niets kunnen doen. Nu zegt de heer van der Lipwaarom geeft gij dan geen f'100.per kind, want zooveel moet worden betaald voorde kinderen, die bij contract in het gesticht worden opgenomen. Ja, over het cijfer kan natuurlijk getwist worden, maar waar Regenten zelf een bedrag van f 30.per kind vroegen, meen den wij, dat een bedrag van f50.al een vrij aardige con cessie was en meenden wij dus daarmede in ons voorstel te kunnen volstaan. Indien men het voorstel van Regenten aannam, zou de Gemeente jaarlijks ten gevolge van de inwilliging van het verzoek een bedrag van ruim f2000.aan het Weeshuis moeten uitkeeren. Volgens de becijfering in het praeadvies zou het f 2600.zijn, maar volgens een latere berekening is het f 2000.—. Ik wil nu ook nog iets zeggen, naar aanleiding van hetgeen de heer Fockema Andrern in het midden heeft gebracht. Hij heeft gezegd, dat hij zich met het eerste deel van onze con clusie kan vereenigen, en dus afwijzend wenscht beschikt te zien op het verzoek van de Regenten, maar ook, dat hij is tegen bet tweede gedeelte en ik geloof, dat hier een misver stand heerscht. De heer Fockema Andrese zegt, dat uit aan neming van het tweede gedeelte van de conclusie zou volgen, dat Burg. en Weth. gemachtigd werden om alle kin deren, die eenigszins in de termen zouden vallen om door anderen te moeten worden opgevoed, te plaatsen in het Heilige Geest Weeshuis tegen betaling van f 50.- per kind. Dat is echter in het geheel niet de bedoeling. Bedoeld worden kin deren, die in de termen vallen van te zijn oneigenlijke hou kinderen. Maar dat wij door dit voorstel den Raad zouden uitnoodigen te voteeren een verplichting ten opzichte voor kinderen, wier ouders nog beiden leven en zich hier in de stad bevinden, dat is gansch niet het geval, dat bedoelen wij niet. Wij bedoelen eenvoudig, dat Burg. en Weth. kunnen bevor deren de opneming in het Heilige Geest WTeeshuis tegen f50. per kind, van kinderen, die alleen in oneigenlijken zin hou kinderen kunnen worden genoemd, maar die dan toch kunnen worden geacht te zijn verlaten kinderen. Er is gevraagd, wat gebeurt er dan met die zoogenaamde houkinderen of verlaten kinderen, die van een andere dan de Hervormde Religie zijn? Ik moet zeggen, dat een dergelijk geval zich zoolang ik Burgemeester ben niet heeft voorgedaan. Wij hebben nog nooit van Katholieke of Israëlitische zijde of van een ander Kerkgenootschap een verzoek gehad om soort gelijke kinderen opgenomen te krijgen. Misschien komt dat, omdat van Katholieke en andere zijde daarin door liefdadige stichtingen wordt voorzien. Dat wil ik aannemen, maar wij hebben een dergelijk verzoek nooit gehad. Maar, mocht die vraag zich voordoen, dan zouden wij natuurlijk trachten, hetzij met een gesticht, hetzij met particulieren daaromtrent een overeenkomst te treffen, ten einde voor zoo'n kind zorg te dragen, of althans in die kosten bijdragen. Dat is ook een verplichting, die krachtens de Armenwet op ons gelegd is, maar hier redeneeren wij uitgaande van de verplichting, die alleen bestaat voor het Heilige GeestWeeshuis om houkinderen op te nemen. Nu zeggen wij: het Gesticht is daarvoor bestemd en zijn er nu kinderen, die ofschoon geen eigenlijke houkin deren, niettemin verlaten kinderen zijn, dan vragen wij om opname ook van hen. Nu wat de heer Vergouwen in het midden heeft gebracht omtrent de vraag, voor welk precedent Burg. en Weth. bang zijn, wanneer in deze een bedrag per houkind gegeven wordt. Die zinsnede in ons praeadvies is dan toch niet juist opgevat. Wij hebben alleen gezegd, ingeval de Raad besloot subsidie te geven, al was het niet per kind berekend, maar b.v. f 1000,— of f 2000,dan meenden wij, dat wij een verkeer den weg zouden opgaan, omdat daardoor als het ware de verplichting van het Kinderhuis in twijfel wordt getrokken. Wanneer men echter ingaat op ons voorstel schept men geen precedent. Nu kom ik tot de vraag, die de heer Aalberse heeft opge worpen, wat er zal geschieden, wanneer ons de zorg voor andere dergelijke kinderen wordt opgedragen. Die vraag heb ik reeds beantwoord, toen ik den heer Zaalberg opmerkte, dat dat geval zich, bij mijn weten, niet heelt voorgedaan en dat wij dan zouden trachten overeen te komen met een stichting of met particulieren. Ik geloof, dat ik hiermede de sprekers zoo goed mogelijk heb beantwoord. Wat de opmerking van den heer Vergouwen betreft, dat het bedrag, dat per kindniet in de termen van een houkind vallend, zou worden betaald, hem willekeurig voorkwam de Raad kan daarin verandering brengen, maar ik zou ten sterkste ontraden, dat men dien weg van subsidie zou gaan bewandelen, hetzij door voor alle houkinderen iets te willen geven, hetzij door een som in het algemeen te geven. Ik ben er zeker van, dat de Raad zich dan op een gevaarlijken weg begeeft. Ik wil daarom alleen zeggen, dat als men iets anders wil, dan Burg. en Weth. voorstellen, dan het bedrag sub 2 genoemd veranderd zou kunnen worden. Onder de gegeven omstandigheden komt het mij echter wenschelijk voor, dat het voorstel van Burg. en Weth. wordt aangenomen, zooals het daar ligt. De heer Stigter. M. d. V. Ik wilde een enkel woord in het midden brengen ten voordeele van het Weeshuis. Het Weeshuis is te ver gegaan in zijn goedheid, want het heeft telkens meer kinderen opgenomen onder machtiging van het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 12