DONDERDAG 31 JANUARI 1907. 23 Weth. niet anders te kunnen verstaan dan zoo, dat het Wees huis eigenlijk alleen op mag nemen weeskinderen, maar dat wanneer het goede hart van Regenten hem ertoe drijft om ook andere kinderen op te nemen, zij dat wel mogen doen, maar dat de Gemeenteraad toen gezegd heeft: wij moeten toch oppassen voor de financiën, de Regenten kunnen wel zoo verschrikkelijk goedhartig zijn, zoodat de Gemeente zich uitdrukkelijk wilde voorbehouden, dat het opnemen van die kinderen alleen mocht geschieden op machtiging van het Gemeentebestuur. Anders mag men daarvoor de financiën van het Weeshuis niet gebruiken. Wanneer men de verordening leest, dan geloof ik, dat men het woord «machtiging" onmoge lijk anders kan uitleggen, dan ik op het oogenblik doe. In den laatsten tijd gebeurde het naar het schijnt echter precies omgekeerd. Regenten vroegen niet aan Burg. en Weth.mogen wij dat kind opnemen, maar het was omgekeerd, Burg. en Weth. gingen, zelfs als het Weeshuis verplicht was een kind op te nemen, vragen: wilt gij zoo goed zijn, dat te doen. Ik geloof, dat eigenlijk de bakens op een allereigenaardigste wijze verzet zijn in strijd met de bedoeling van de verordening. Ik zou dus willen vragen, wat de opvatting is van Burg. en Weth. omtrent die uitdrukking «op machtiging", die in strijd is met hetgeen in het praeadvies wordt gezegd, waarin van «verzoek" gesproken wordt. De tweede vraag, betrekking hebbende op het door Prof. Fockema Andrese gesprokene, is deze: hoe geschiedt op dit oogenblik de zaak? Wanneer er een kind is, niet een houkind, maar een ander, dat volgens Burg. en Weth. in de termen valt om opgenomen te worden, wendt men zich dan uit de Gemeente tot het Weeshuis en wordt dan aan Burg. en Weth. kennis gegeven, dat zoo'n geval zich voordoet, of wendt men zich, wanneer er zoo'n verlaten kind is, tot Burg. en Weth., en vragen dan Burg. en Weth. opneming in het Weeshuis? De heer van der Lip zegt: zóó gaat het. Goed. Nu wil ik verder vragen. Iemand heeft zoo'n verlaten kind gevonden en wendt zich tot Burg. en Weth. Nu is de vraag dus allereerst van welken godsdienst dat kind is, want van het Weeshuis staat uitdrukkelijk in de verordening, dat het is een weeshuis van de Nederduitsch Hervormde Gemeente en daarin zullen dus ook wel geen andere kinderen dan van dien godsdienst mogen worden op genomen. Burg. en Weth. beginnen dus met te onderzoeken van welken godsdienst dat kind is. Als dat kind nu Gerefor meerd, Katholiek of Israëliet is, wat doen Burg. en Weth. dan? Laten zij dan zoo'n kind maar loopen en wordt er dus alleen voor gezorgd, wanneer het Nederduitsch Hervormde kinderen geldt? Hoe is dat gegaan? Ik veronderstel, dat Burg. en Weth. er even goed voor zorgen, wanneer het niet Her vormd is, en dat dus ook voor zoo'n kind gezorgd wordt, dat het een onderdak krijgt in een of ander gesticht. Goed, aangenomen dat dat nu altijd zoo geschied is, dan zou ik wel willen vragen: wat zijn Burg. en Weth. voor de toekomst van plan? Het is toch onmogelijk, dat Burg. en Weth. voor een kind, dat toevallig van een ander geloof is, geen /SO. zouden willen betalen, maar toch aan een gesticht zullen vragen: Neemt gij dat kind voor ons op? De Gemeente zou dan alleen betalen, wanneer de kinderen van één bepaalde religie zijn, maar zijn zij Katholiek, Israëliet of Gereformeerd, dan zou de Gemeente er niet voor betalen. Dat kan toch niet. Ik geloof, dat Burg. en Weth. de absoluut logische conse quentie van hun voorstel wel zullen inzien, en dat het onmo gelijk is, met twee maten te meten. Men zal dan ook voor kinderen van andere religies dezelfde subsidie aan de be treffende gestichten moeten geven. Ik zou daarom willen vragen, of dat de bedoeling van Burg. en Weth. is. De Voorzitter. Ik zal antwoorden op hetgeen door ver schillende sprekers ter bestrijding van het voorstel van Burg. en Weth. en gedeeltelijk als aanbeveling daarvan in het midden is gebracht. Ik zal dan beginnen met den hoofd debater, den heer van der Lip, die, zooals begrijpelijk is, voor deze stichting met groote warmte is opgekomen. Dat hij aan sommige uitdrukkingen in het praeadvies zich heeft gestootenzal ik hem niet euvel duidenmaar hij boude er rekening mede, dat de wrijving, die vóór mijn bestuur jaren lang tusschen Burg. en Weth. en het gesticht heeft bestaan, eenigszins gesuggereerd heeft bij het opstellen van dit verslag, en dat men, terugtastend tot vroegere toestan den, altijd in de Regenten van het Weeshuis heeft meerien te zien de autoriteitendie zich trachtten los te maken van de verplichtingendoor den stichtingsbrief geformuleerd en in den loop van de eeuwen op hen gelegd. Dat die verhouding en die toestanden thans eenigszins veranderd zijngeef ik volgaarne toe, en de conferentie, die de heer van der Lip en zijne medebestuurderen in de Kamer van Burg. en Weth. met ons hebben gehouden, zal ook wel hebben aangetoond, dat op dit oogenblik van wrijving, waar die vroeger al mag hebben bestaan, tusschen die beide colleges moeilijk sprake meer kan zijn. Maar niemand zal het Burg. en Weth. euvel duiden, ieder zal het veeleer in hen prijzen, dat zij, waar zij staan tegenover een college, dat een wettelijk erkende verplichting heeft tot het opnemen van wees- en houkinde- rener vast op staandat in het belang van de gemeente aan die verplichting nauwgezet de hand wordt gehouden. Waar wij dus niet als vijand, maar als partij tegenover el kaar staanis het zaakvóór alle dingen ieders terrein nauw keurig af te bakenen. Dat er hierbij wel een enkel scherp woord kan worden gebezigd, wil ik gaarne toegeven, maar de bedoeling is uitsluitend, op te komen voor de verplichting, die een stichting tegenover de gemeente voor eeuwen heeft op zich genomen, een verplichting, die natuurlijk in het belang van de gemeente en de gemeente-financien niet mag worden prijsgegeven. De heer van der Lip heeft erop gewezendat Burg. en Weth. zoo ten onrechte hebben gezegd, dat het gesticht in zoo een goeden doen is gekomen door de verschillende ka pitalen die eraan zijn vermaakt. Hij doelt daarbij waarschijnlijk op de becijfering, die op bl. 11 voorkomt, waar uitgerekend wordt, dat in den loop der tijden het Weeshuis minstens 73.000.van de gemeente heeft ontvangen. Dat wordt daar voorgerekend met onwraakbare cijfers. Wat zegt nu de heer van der Lip? Dat in vroeger tijden door het gemeente bestuur onbillijkheid is geschied. Want toen heeft men het arme Houhuis gevoegd bij het rijke Weeshuis en dat is ge schied op bevel van de Overheid en daaruit leidt hij de zede lijke verplichting van de gemeente af, om nu in dit geval het Weeshuis te hulp te komen, waar het hulp verlangt. Al dus de heer van der Lip. Dat die combinatie gebeurd is op last van de Overheid is niet te betwisten, maar indien de heer van der Lip eens naleest, het advies door den vorigen archivaris Mr. Dozy uitgebracht aan mijn ambtsvoorganger Was, dan zal hij ziendat in vroeger tijd toch ook de Re genten van het Weeshuis, wat betreft hun verplichtingen, al kleine stoutigheden trachtten te begaan, en dat de op richting van het armekinderhuis voor het Weeshuis aan leiding schijnt te zijn geweest, om te pogen de zorg voor vondelingen geheel van zich af te schuiven en dat toen de Huiszittenmeesters tusschenbeide zijn gekomen en de Re genten destijds reeds aan hun verplichting krachtdadig hebben moeten herinneren. Ik wil nu niet verder in de historie te rug treden, omdat het hier, waar die kwesties toch vorige eeuwen betreffen, niet veel ter zake afdoet. Ik kom nu op den tweeden grond van den heer van der Lip, zijn] bewering, dat te onrechte door Burg. en Weth. is gezegd, dat door Regenten niet wordt erkend hun verplichting om de Houkinderen op te nemen. Ja, het is ook alweer voor een deel de suggestie van het verleden, die bij het opstellen van het praeadvies invloed gelden deed. Want het is den heer van der Lip toch wel bekend, tenminste in de stukken staat het vermeld, dat het ten tijde van mijn ambtsvoorganger, in het jaar 1395 zeer zeker een open kwestie werd genoemd door Regenten, of zij wel verplicht waren houkinderen op te nemen, en dat juist met het oog daarop, mijn geachte ambts voorganger zooals ook in den aanhef van het praeadvies wordt vermeld, het noodig heeft geoordeeld door den archi varis een onderzoek te laten instellen, of het Weeshuis wel verplicht was tot het opnemen van zoogenaamde Houkinderen een bewijs, dat destijds die kwestie dubieus werd geacht. Onder die omstandigheden heeft het ons getroffen, dat in het eerste adres door Regenten niet met zooveel woorden die verplichting is toegegeven. Er staat niet in, dat het betwist wordt, maar bij een dergelijk verleden moet men op alle omstandigheden letten. Het kwam ons merkwaardig voor, dat door Regenten niet op den voorgrond werd gesteld: hoewel wij ook verplicht zijn tot het opnemen van Houkinderen, willen wij toch subsidie vragen. Onder die omstandigheden geloof ik, dat het niet behoeft te verwonderen, dat Burg. en Weth. zich gelukkig rekenen als het ware uitgelokt te hebben een positieve, categorische verklaring van de Regenten van het Weeshuis: wij zijn verplicht onder alle omstandigheden Houkinderen op te nemen. De heer van der Lip zegt: wat is dat toch een vreemde uitdrukking, dat gij zegt: dat uit het «doen verzoeken" dei- opneming door Burg. en Weth. volgt, dat Regenten meenen, dat zij daartoe niet verplicht zijn. Maar wanneer nu in het Reglement gezegd wordt, dat geen kinderen mogen worden opgenomen, dan «op machtiging" van Burg. en Weth., is dat toch wat anders. Een machtiging kan ook a posteriori ver leend worden, terwijl een verzoek wel altijd vooraf moet gaan aan de daad. Daarom is dat onderscheid gemaakt en meenden wij, dat het juister ware geweest van Regenten, wanneer zij gesproken hadden van kinderen, die op machtiging van Burg. en Weth. waren opgenomen. Men moet in dergelijke adressen volledig en precies zijn, en waar wij dus lazen, terwijl Regenten nog beter dan wij konden weten, dat in het Regle ment wordt gesproken van machtiging van Burg. en Weth., «wij doen dat op verzoek", zagen wij in die veranderde uit drukking natuurlijk eenig verschil en eenigen twijfel. Nu eindelijk onze voorstellen. Waar nu eenmaal vaststaat,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 11