12
verlaten kinderen veelal niet, zonder dat dit uitdrukkelijk
door ons college is verzocht.
Dit verzoek moet echter onzerzijds uit den aard der zaak
als een beleefdheidsvorm worden aangemerkt. Immers dit
verzoek is er een dat, als eenmaal vaststaat, dat wij met
een houkind te doen hebben, blijkens de bovengegeven
geschiedkundige toelichting niet kan worden geweigerd.
Indien dan ook Regenten bij hun weigering om zulk een
kind op te nemen mochten volhardendan zou die opneming
eenvoudig worden geëischt.
Het zal u na het bovenstaande duidelijk zijn dat ons college
bezwaar moest maken gunstig te adviseeren op een verzoek
waaraan ten grondslag lag ontkenning door Regenten van,
althans twijfel aan, hunne verplichting om houkinderen in het
gesticht te verplegen.
Intusschen komen ook nu en dan gevallen voor, waarin een
van ons college uitgaand verzoek om een of meer kinderen in het
weeshuis op te nemen inderdaad het karakter draagt van een ver
zoek. Het geldt dan kinderen van wier vader of moeder of beide
ouders de verblijfplaats wel bekend is, maar die door dezen
aan hun lot worden overgelaten, en te wier aanzien rechter
lijke tusschenkomst om die ouders aan hun verplichtingen
tegenover hun kinderen te herinneren niets baten zou. Of ook
wel kinderen, wier huiselijke omstandigheden van dien aard
zijn, dat het een ware weldaad voor die kinderen moet worden
geacht als zij losgemaakt worden uit het milieuwaarin zij
zedelijk zouden te gronde gaan.
Voor deze kinderen nu, die dus geen houkinderen zijn,
wordt veelal de opname in het Weeshuis door ons verzocht
en meestal ook worden die kinderen, een enkele maal tegen
vergoeding, maar in den regel geheel kosteloos, door Regenten
ter verpleging opgenomen. Hier dus is van een verplichting tot
opneming geen sprake. Eenig en alleen omdat zij met het lot
dier kinderen begaan zijn, voor wie het een ramp zou zijn,
indien zij in hun eigen omgeving moesten opgroeien, strekken
Regenten hunne zorgen over hen uit. En het is dan ooko.i.
niet meer dan billijk dat de kosten, die het gesticht voor deze
kinderen moet maken, door de gemeente worden vergoed. En
dit niet slechts ten deele, maar geheel. En indien dus blijkt
dat een vergoeding van ƒ30.per kind voor deze kinderen
niet genoeg is, dan moet voor hen een hoogere subsidie worden
verleend. Maar die subsidie uit te strekken ook over alle
houkinderen, daartegen bestaan bij ons, afgescheiden van de hoe
grootheid van het bedrag, principieele bezwaren.
Wij zonden daarom aan Regenten afschriften van de beide
aan ons college uitgebrachte rapporten van. de gemeente
archivarissen, wezen er op, dat blijkens die rapporten de
verplichting van het weeshuis om ook houkinderen op te
nemen ontwijfelbaar vast stond, maakten uit dien hoofde be
zwaar om aan het gesticht een subsidie, berekend per hou
kind, toe te kennen, maar verklaarden dat wij, indien Regenten
mochten kunnen besluiten hun verzoek in dien zin te wijzigen
dat een subsidie verzocht werd voor ieder kind dat onver
plicht werd opgenomen, bereid waren dat verzoek bij Uwe
Vergadering te ondersteunen, des noodig met verhooging van
het bedrag, dat per kind zou worden uitgekeerd.
En wat was het antwoord op dit schrijven?
Dat Regenten niet zonder bevreemding van den inhoud
daarvan hadden kennis genomen; dat zij de verplichting om
de zoogenaamde houkinderen op te nemen nooit of te nim
mer door daad of woord hadden ontkend; dat voor zoover
zij wisten, deze verplichting ook steeds in confesso was ge
weest, en dat het ook uit het aan U gericht adres moeilijk
kon worden afgeleiddat zij aan die verplichting wilden
tornen. Dat zij zich dan ook ten volle van die verplichting
bewust waren, maar dat immers het vaststaan dier verplichting
voor ons college geen reden behoefde te zijn om ongunstig
op het verzoek te praeadviseeren of voor den Raad om den
gevraagden tinancieelen steun niet te verleenen En dat zij
dan ook geen termen konden vinden om in het ingediend
verzoek eenige wijziging te brengen, maar dat verzoek veeleer
met kracht en klem meenden te moeten handhaven.
Regenten wijzen er dan ten slotte nog op, dat de door ons
voorgestelde wijze van subsidieering, n.l. per kind, dat on
verplicht op verzoek van ons college wordt opgenomen, hare
bedenkelijke zijde heeft, aangezien zulk een regeling een
bron zou zijn van voortdurende oneenigheid tusschen ons
college en Regenten, waar immers telkens weer twijfel zou
rijzen of een kind al dan niet onder de «houkinderen"
moest worden gerekend, terwijl bovendien het gesticht be
hoefte had aan een ruimere subsidieering dan op die wijze
zou worden verkregen.
Het was thans onze beurt om verwonderd te zijn. De ver
plichting van het weeshuis om houkinderen op te nemen
was steeds in confesso geweest? Maar hadden Regenten dan
geheel vergeten dat burgemeester Was, kort na zijn optre
den in 1895, door den toen maligen archivaris Mr. Dozy rapport
over deze zaak had laten uitbrengen, juist omdat de ver
plichting van het weeshuis om ook houkinderen te ver
plegen door Regenten werd ontkend En werd boven niet
duidelijk door ons aangetoond dat wij alle recht hadden om
ook weer uit het thans bij Uwen Raad ingediend adres de
gevolgtrekking te maken, dat Regenten hunne verplichting om
«houkinderen" op te nemen minst genomen in twijfel trokken?
Immers waarom anders de subsidie voor de houkinderen
gevraagd en berekend per houkind? En waarom er telkens
weer op gewezen, dat deze kinderen op verzoek van Burge
meester en Wethouders worden opgenomen? En waarom
verlangen dan Regenten voor de opneming dier kinderen
telkens weer zulk een verzoek?
Intusschen hoe dit zijRegenten geven thans hunne ver
plichting volmondig toe. Maar, zeggen zij, het bestaan dier
verplichting behoeft voor u geen reden te zijn om ongunstig
op het verzoek te adviseeren, integendeel! Dit nu meenen
wij beslist te mogen ontkennen Waar vast staat, dat Re
genten evengoed tot de verpleging van houkinderen als van
weezen verplicht zijn, daar heeft een subsidie gebaseerd op
het aantal houkinderen geen zin. De basis dus van het ver
zoek is ondeugdelijk. En bovendien zou men, nu en later,
in een gunstige beschikking op het verzoek met reden kunnen
zien een erkentenis van de zijde van het gemeentebestuur,
dat de verhouding van het weeshuis tot de houkinderen toch
inderdaad een andere is dan tot de weezen, en dat de ge
meente zich daarom verplicht had geacht het weeshuis in
de verpleging dier houkinderen bij te staan.
Zeggen echter Regenten, dat het bestaan dier verplichting
voor de gemeente geen reden behoeft te zijn om aan het
weeshuis financieelen steun te verleenen, dan geven wij dit
volgaarne toe.
Wij hebben dan ook overwogen of wij u zouden voorstellen
aan het gesticht, geheel afgescheiden van de verpleging der
houkinderen, ter tegemoetkoming in zijn financieelen nood
een jaarlijksche subsidie te verleenen. Maar wij hebben ge
meend dat niet te mogen doen. Wij deinsden terug voor het
antecedent dat in deze zou worden gesteld tegenover de
andere instellingen van weldadigheid. Werd thans aan het
weeshuis subsidie verleend, zouden aanstonds niet met even
veel recht anderen bij de gemeente aankloppen, om eveneens
geldelijken steun te ontvangen? Bovendien wij hebben daar
tegen ook in beginsel bezwaar. Het betrachten der liefdadig
heid behoort te worden overgelaten aan de particuliere
instellingen, die daartoe krachtens hare stichtingsbrieven
verplicht zijn. Begeeft eenmaal de gemeente zich op dit ter
rein, dan is het einde, ook ten aanzien van de eischen, welke
aan de gemeentekas zullen worden gesteld, niet te voorzien.
Eindelijk, wij zagen het in het boven gegeven historisch
overzicht, heeft het Weeshuis in den loop der tijden, afgescheiden
van geregeld terugkeerende jaarlijksche subsidies en renteloos
voorgeschoten gelden, bij herhaling krachtigen financieelen
steun van de gemeente ondervonden. Het komt ons dan ook
voor dat de gemeente zich tegenover het weeshuis steeds zeer
liberaal heeft getoond, maar dan ook, dat zij thans genoeg
heeft gedaan en dat deze stichting, door de tering naar de
nering te zetten, moet trachten met de te harer beschikking
staande gelden behoorlijk rond te komen.
Ook van een voorstel om aan het gesticht een vaste jaar
lijksche subsidie te geven, meenen wij ons dus om al de
boven aangegeven redenen te moeten onthouden.
Maar alleszins billijk schijnt het ons daarentegen, wij zeiden
het boven reeds, dat aan het weeshuis worden vergoed de
kosten, ten behoeve van de door hun ouders verwaarloosde
kinderen, welke op ons verzoek worden opgenomen, gemaakt.
Toen nu evenwel ons voorstel om het verzoek in dien zin
te wijzigen blijkens het boven medegedeeld schrijven niet in
goede aarde viel, hebben wij getracht alsnog door een mon
deling onderhoud met Regenten tot overeenstemming te komen.
Dit onderhoud, tengevolge van de ongesteldheid van een
tweetal leden van ons college telkens weer uitgesteld, had
eindelijk den 2den April van het vorige jaar plaats. Het
gewenschte resultaat leverde het intusschen niet op. Regenten
herhaalden hunne bezwaren tegen het door ons gedaan voor
stel. Zij vreesden, dat die regeling aanleiding zou geven tot
eindelooze conflicten. Ook zouden zij daardoor niet voldoende
geholpen zijn, daar er betrekkelijk maar weinig kinderen
waren, die dan voor subsidieering in aanmerking kwamen.
Voorts wezen zij er op, dat tal van kinderen die indertijd
als «houkinderen" waren opgenomen, thans niet meer als
zoodanig konden worden aangemerktaangezien inmiddels de
verblijfplaats hunner ouders bekend geworden was. Regenten
zouden dus volle vrijheid hebben om die kinderen weer naar
hun ouders terug te zenden, maar zij deden dit niet, omdat
zij begrepen dat het in het belang dier kinderen was, dat
hun opvoeding in het gesticht voltooid werd. Ook van deze
laatste kinderen kon dus worden gezegd, dat zij «onverplicht"
in het gesticht werden verpleegd en ook dezen moesten dus
zeker voor de vergoeding worden in aanmerking gebracht.
Dit laatste nuen eenzelfde bewering wordt ook reeds in
het oorspronkelijk adres aangetroffen, kon onzerzijds niet