DONDERDAG 6 DECEMBER 1906.
191
niets heeft te maken. Daaromtrent zou ik wel de meening van
de Commissie voor de Strafverordeningen willen vernemen.
De Voorzitter. Ik kan U daaromtrent zeggen, dat de
motiveering van het arrest van den Hoogen Raad duidelijk
is en dat, zooals de redactie nu luidt, de Hooge Raad niet
zal kunnen komen tot de conclusie, dat men hier heeft een
tot den publieken dienst bestemden weg en dus een «gemeente
werk". De uitdrukking «tot publieken dienst bestemd" beteekent
natuurlijk «rechtens bestemd" en in de toelichting onzer
voordracht is uitdrukkelijk gezegd, dat wij die kwestie écar-
teerenin de eerste plaatsomdat zoodanige weg, als hier
bedoeld, door de Overheid niet tot publieken dienst bestemd
is, en ook, omdat hij niet op den legger voorkomt.
Wij hebben de kwestie nu zóó gesteld, dat de bedoeling
van de ontwerpers van de oorspronkelijke Verordening meer
tot haar recht komt. Men heeft hier wel feitelijk een voor
het publiek verkeer openstaanden wegmaar waarop het ver
keer plaats vindt met gedoogen van de eigenaren. Als de Hooge
Raad op het standpunt blijft staan, dat hier in het arrest is
uitgesproken, dan kan men niet komen met de redeneering,
dat de hier bedoelde weg rechtens openstaat voor het verkeer
en dus om die reden publieke weg is. Ten overvloede heeft men
nog uit de Verordening het woord «openbare" weggenomen.
Het is althans te beproeven, of op deze eenvoudige wijze het
bezwaar van den Hoogen Raad kan worden ondervangen.
De heer Focicema Andreae. M. d. V. Ik twijfel er nu ook
geen oogenblik aan, of de Hooge Raad zal inzien, dat nu
van eene belasting-verordening geen kwestie meer is. Ik heb
het woord gevraagd, omdat ik verstaan heb, dat de heer
van der Eist zeide, dat het nu wegen geworden zijn, die de
eigenaren elk oogenblik zouden kunnen sluiten. Neen, dat
waren het van den beginne af aan. De Verordening heeft
niet op andere wegen geslagen dan zulke, die door de recht
hebbenden elk oogenblik gesloten konden worden. Vroeger
werd bv. wel eens een laan als de Aloëlaan naar mij door
een geboren Leidenaar is medegedeeld op dagen van
parade geslotenomdat de rechthebbenden geen gedrang voor
hun huis wilden hebben.
Wat het bezwaar van den heer van der Eist betreft aan
gaande de openbare dronkenschap, hij zal wel meer nage
dacht hebben over de kwestie wat openbare dronkenschap
is dan ik, maar ik betwijfel, of dat is een dronkenschap op
wegen, die krachtens een publiek-rechtelijk servituut voor
het publiek open staan. Dat kan toch nooit de bedoeling
zijn. En als er bij den kantonrechter een gedaagde komt en
zegt, dat hij dien weg niet behoeft te onderhouden, omdat
het geen openbare weg is, dan twijfel ik er geen oogenblik
aan, of de heer van der Eist zal wel zoo vrij zijn op te
merken, dat als het huis van dien gedaagde bouwvallig is,
dat ook door hèm, krachtens de bouwverordening, moet wor
den onderhouden, terwijl dat huis toch ook niet openbaar is.
Ik vertrouw dat wel aan den heer van der Eist toe, dergelijke
ongegronde beweringen, als zij voor het Kantongerecht wor
den aangevoerd, te weerleggen.
De heer van der Elst. Ik wil niet verder op de kwestie
ingaan, want per slot van rekening zal toch de Hooge Raad
uit moeten maken of de wijziging, die door ons zal worden
aangenomen, afdoende is of niet. Maar m.i. zou het veiliger
zijn geweest, wanneer de verordening ware gesplitst, wanneer
de bepalingen van politie er uit waren gelicht en aan den
anderen kant die, betrekking hebbende op de openbare
gezondheid waren neergelegd in een andere verordening,
terwijl dan overbleef hetgeen voor de openbare veiligheid zal
moeten worden voorgeschreven ten aanzien van de wegen
die in onderhoud zijn bij particulieren. Ik geloof, dat dat de
veiligste weg zou zijn geweest en ik betwijfelof nu de zaak
afdoende zal worden verholpen.
De Voorzitter. Zooals de heer van der Eist terecht zegt,
zal moeten blijken of de opvatting van de Commissie voor
de Strafverordeningen, dat men niet te doen heeft met een
belastingverordening, maar wel met een politieverordening
juist wordt bevonden, maar ik geloof wel, dat er eenige aan
leiding is dat te veronderstellen. In allen gevalle, over het
geen de heer van der Eist aan de hand gedaan heeft is wel
gedacht, maar men meende, dat het vóór alle dingen wen-
schelijk was den geest van de opstellers van de verordening
tot zijn recht te doen komen. Overigens, indien blijken mocht,
dat niettegenstaande die bedoeling nu duidelijk is gemaakt,
de Hooge Raad van meening blijft, dat men hier te doen
heeft met een belastingverordening het is mogelijk, maar
ik kan het moeilijk aannemen dan zullen wij opnieuw
moeten zien, wat er dan gedaan moet worden. Ik geloof
echter, dat men door voort te gaan op de lijn van de voor
stellers der oorspronkelijke verordening in deze veilig gaat.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik moet nog een
enkel woord zeggen op grond van hetgeen de heer van der
Eist nu heeft gezegd. De heer van der Eist wil nu, als ik
hem goed heb begrepen o. a. maken een verordening, die
riiet. is een politieverordening, waarbij de onderhoudsplicht
den eigenaars wordt opgelegd. Maar met welk recht zullen
wij die menschen den onderhoudsplicht opleggen, zoo niet
krachtens politierecht? Wij kunnen zeggen, en dat is van
den begin af aan de bedoeling van deze verordening geweest
wanneer gij op uw eigendom het publiek toelaat, moet gij
dat eigendom zoodanig inrichten, dat het publiek er de
beenen niet breektdat iskortweg gezegdde bedoeling.
Daarop komt het neer en dan is het een politieveror
dening; maar wanneer wij dien eigenaars niet op grond
van het politierecht die verplichting opleggen, dan vraag ik,
met wel recht doen wij het dan? Men kan maar niet aan
enkele individuen willekeurig opleggen de verplichting om
te onderhouden een weg en wel een weg, die hun particulier
eigendom is. Waar zou dat naar toe? De verordening, die wij
voor ons hebben is geen belastingverordeningmaar een
voudig een politieverordening, die zorgt voor de veiligheid
van de personen, die op den weg worden toegelaten.
De beraadslaging wordt gesloten.
De artikelen 1, 2 en 3, en vervolgens de geheele Veror-
ordening worden zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XXIII. Verzoek van de Roomsch Katholieke vereeniging tot
Wijkverpleging om toekenning van een subsidie ten behoeve
van een door haar op te richten derde wijkgebouw. (284
en 300).
(Zie Ing. St. n°. 284 en 300).
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik kan mij met dit voorstel zeer
goed vereenigen, maar ik wensch toch eene enkele opmer
king te maken, naar aanleiding van iets, dat mij door eene
wijkzuster is medegedeeld. Art. 1 van de Verordening op de
Wijkverpleging zegt, dat eene vereeniging geen wijkgebouw
mag oprichten of eene verpleegster aanstellenwaar eene
andere vereeniging werkzaam is. Dat geldt alleen voor stads-
patiënten. Nu is mij medegedeeld, dat het toch gebeurt, dat
een wijkzuster van het eene wijk in een ander wijk komt,
ter behandeling van fondspatiënten, wat ook wel eens aan
leiding tot moeielijkheden geeft, naar mij ten minste is
medegedeeld. Nu zijn hier twee geneesheerendie het mis
schien beter weten dan ik of die wijkzuster, maar mocht dat
zoo zijn, zal dan art. 1 niet zoo gewijzigd kunnen worden,
dat niet wordt toegestaan, dat de eene wijkzuster in het
wijk van de andere komt?
De heer Meuleman. M. d. V. Mag ik den heer Sijtsma met
een enkel woord hierop antwoorden. Het kan een enkelen
keer voorkomen, dat een verpleegster in een ander wijk dan
het hare moet optreden. Ik herinner mij toevallig een spoed-
eischend gevalwaarbij ik een zuster noodig hadnl. bij een
geweldige bloeding. Zij zeide, dat zij niet mede mocht gaan,
omdat het niet in haar wijk was. ik heb haar toen de ver
ordening doen overtreden. Ue wijkverpleegsters houden daar
aan zeer streng de hand. Misschien heeft het wel zin, art. 1
zóó te wijzigen, dat bij onvoorziene omstandigheden dispen
satie kan worden verleend. Ik geloof anders niet, dat het in
de practijk aanleiding tot bezwaren geeft.
De Voorzitter. Wij zullen zeer zeker ons voordeel doen
met de opmerkingen, die hier zijn gemaakt, en, indien noo
dig, de gewenschte wijzigingen aanbrengen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Overeenkomstig het voorstel van Burg. en Weth. wordt zon
der hoofdelijke stemming besloten.
XXIV. Verzoek van de «Vereeniging tot bestrijding der
Tuberculose" om toekenning van een subsidie voor het jaar 1907.
(Zie Ing. St. no. 285 en 300).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming con
form het praeadvies van Burg. en Weth. besloten.
XXV. Voorstel om het schrijven van den Arrondissements
schoolopziener van 13 Augustus 1906, no. 247, voor kennis
geving aan te nemen.
(Zie Ing. St no. 255 en 302).
De Voorzitter. Deze zaak is in de vorige vergadering
aangehoudenop verzoek van den heer Paul. Ik geef thans
het woord aan den heer van Hamel.
De heer de Goeje. M. d. V. Zou ik eerst even het woord
mogen hebben voor eene motie van orde? Ik vind, dat over
deze zaak al woorden genoeg zijn gewisseld. Het laatste woord
is nu aan den schoolopziener geweest en ik zou gaarne willen,
dat de Wethouder van Onderwijs zou kunnen besluiten, aan
den schoolopziener het laatste woord te laten. Mij dunkt,
dat eene discussie over deze zaak niet anders dan vruchte-