GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 435 INGEKOMEN STUKKEN. N°. 301. Leiden, 4 December 4906. Voor de benoeming van eene 3e onderwijzeres in de hand werken aan de openbare lagere school der 3e klasse N°. 2, Ier vervulling van de vacature ontstaan door de benoeming van Mej. J. Schophuizen tot 2e onderwijzeres aan de openbare lagere school der 4e klasse N°. 2, hebben wij de eer U hierbij, na ingewonnen bericht van het Hoofd der school en in overleg met den Arrondissements-Schoolopziener, de volgende voor dracht aan te bieden: 4°. Mej. M. VAN DEN AMEELE, 4e onderwijzeres in de hand werken aan de openbare lagere school der 3e klasse N°. 2 2°. Mej M. A. HORREE, 4e onderwijzeres in de handwerken aan de openbare lagere school der 3e klasse N°. 4; 3°. Mej. H. OVERD1EP4e onderwijzeres in de handwerken aan de openbare lagere school der 3e klasse N°. 3. Onder mededeeling, dat de ter zake gewisselde stukken in de Leeskamer ter inzage liggenverzoeken wij U alsnu tot eene benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg, en Weth. van Leiden. No. 302. Oegstgeest, den 30 November 4906 In IJwe Vergadering van den 45 November 4906 werd door Uw medelid den Heer Paul voorgesteld: dat den School opziener in het arrondissement Leiden alsnog gelegenheid zou worden gegeven over het rapport van Burgemeester en Wethouders van den 29 October 4906 n". 255, nader zijne meening te zeggen, dewijl dat rapport opnieuw eenige onjuist heden zou bevatten. Dat voorstel werd aangenomen. Gebruik makende van een mij door den Heer Paul toe gezonden exemplaar heb ik nog de eer het volgende onder Uwe aandacht te brengen. 4. Het maakt een vreemden indruk, dat B. en W. er den Arron dissements-Schoolopziener eenigzins een verwijt van maken dat hij zich publiek verdedigde tegen beschuldigingen publiek tegen hem ingebracht op een plaats, waar hij zich per soonlijk niet verdedigen kon; beschuldigingen bovendien, die als zij ook maar ten deele waarheid bevatten een zonderling licht zouden werpen op zijne wijze van werken. 2. Dat ik liever niet met den Wethouder van Onderwijs alleen wilde confereeren, is juist, wijl deze niet aanstonds de gelegenheid aangreep om willig en rond te herroepen, wat hij overijld het blijkt ook uit dit rapport had beweerd. Bovendien echter is er in de Wet op het L. O. wel sprake van het College van Burg. en Weth. doch niet van den Wet houder van Onderwijs. 3. Ik moet beslist ontkennen, dat het mogelijk is, dat mijne adviezen langer dan één dag onderweg kunnen blijven, tenzij dan de verzendingen op Zaterdagen, zoodat de Zondagsdienst vertraging brengt. Toch, waar het mij bekend is, dat B. en W. in den regel des Maandags en des Donderdags vergaderen, laat ik juist om tijd te winnen de stukken direct op het gemeentehuis brengen of breng ik er die meermalen zelf! Van de ambtenaren ten gemeentehuize ontving ik steeds de verzekering, dat de stukken ten spoedigste worden binnen gebracht. 4. In de maanden April tot Juni lean het voorkomen, dat eenig stuk bijna een week moet wachten, wijl de Schoolop ziener door de voorjaarsexamens dan ten minste vijf dagen in de week geheel bezet is; doch meestal handel ik dan nog ook na den langen dag alle stukken af en wel omdat in een drukken werkkring (men denke hierbij aan de vele be moeiingen van de Leerplichtwet zoodat 40000 stukken per jaar komen en gaan) elk uitstel ongewenscht is. Slechts door geregeld en zooveel mogelijk al wat inkomt onmiddelijk af te doen, wordt stagnatie voorkomen. Toch blijkt uit de stukken met het College van B. en W. gewis seld, in de maanden der jaren 4903, 4904, en 4905, die worden genoemd, dat er van talmen toen geen sprake kan zijn. Waar het antwoord soms enkele dagen langer uitbleef dan B. en W. gewenscht schijnen te hebben (b. v. wel veertien dagendaar geven de door mij ingezonden adviezen daarvan ook de verklaring. Het College van B. en W. noemt toch, hoop ik, niet y>dralen, talmen en tijdvermorsenwat met de bijzondere beschouwingen en opvattingen van den Wethou der van Onderwijs niet strookt? Dat ik dus met eene fraaie formule mijne stardieve inzendingen" zou hebben gedekt, moet ik dan ook krachtig weerspreken, blijkende het tegen deel uit de vroeger gevoerde correspondentie. Van arbitrage of zoo iets kan daarbij geen sprake zijn. Uwe vergadering kan zich, als zij dat noodig oordeelt, uit mijne adviezen (die nog al talrijk zijn!) de overtuiging verschaffen, dat de Wethouder van Onderwijs zich in de door mij ge wraakte verklaringen vergiste. Meer of iets anders lag en ligt niet in mijne bedoeling. Ik kwam tot mijn schrijven aan Uwe Vergadering niet om mij, als het ware, te rechtvaardi gen, doch om te voorkomen de mogelijkheid, dat de Raad der Gemeente Leiden eenigzins twijfelen zou aan den ernst van een Ambtenaar van het Rijks-Schooltoezicht en dan op den duur noodzakelijk minder waarde zou hechten aan de ingekomen adviezen. En dit zou kunnen zijn tot schade van eenigen onderwijzer of van het onderwijs. 5. Wat de proeflessen betreft, erkennen nu B. en W. wel het onjuiste van het beweerde. Het was trouwens ook een niet te loochenen feit, dat ik die steeds zooveel mogelijk bijwoonde. Als ik de sollicitanten al ken, doe ik dat niet. Maar hierbij moet ik nog eene opmerking makennl. dat ik die proeflessen wel beschouw als een goed middel ter kennismaking met de sollicitanten, doch geen deskundige, geen ervaren Hoofd der School durft op die proeflessen alleen af te gaan. Men zou hierover kunnen nalezen, wat daarom trent nog niet lang geleden in de schoolbladen is geschreven. Als b.v. een degelijk onderwijzer aan eenige school gedu rende acht of meer jaren hier of ook elders zijn arbeid trouw en met succes verrichtte, dan heeft een proefles voor mij al heel weinig waarde en kan ik mij maar kwalijk inden ken hoe Hoofden van Scholen al zijn ze nog wat oner varen daarop alleen durven afgaan en zoo de promotie van een nauwgezet onderwijzer dreigen tegen te houden 6. Het geval met de proeflessen aan de School der II klasse voor Jongens op den 3 April 4906 gehouden is te duidelijk om er veel woorden aan te verspillen. Het is overvriendelijk, wanneer buiten den Schoolopziener om met allerlei hem betreffende reeds wordt gerekend. Ik zou dat wellicht hooger moeten waardeerenMaar ik verdedig mij niet tegen wat er in het rapport volgt, nl.dat de Schoolopziener wel door de Sollicitanten werd thuis getroffen op dien dag. Zeker zou ik kunnen vragen: wie zocht mij toen op en hoe laat? Op het uur der proeflessen En waarmede hield ik mij toen onledig enz. Ik laat die opmerking liever voor wat zij is. 7. De vertraging der benoeming in de vakature Bomli (men zou bijna gaan geloovendat deze vertraging maanden duurde) waarvan ik de vervulling overbodig achtte (cf: de stukken, waarin ik deze meening uitvoerig toelichtte), waarvan de ver vulling bovendien geen buitengewone haast had, (er was door eene tijdelijke benoeming voldoende in voorzien) lag niet aan mij. Dat toch de stukken een tijdlang onder mij berustten, lag aan het gepleegde overleg en aan de voorjaarsexamens. 8. Dat de Schoolopziener meermalen afwijkt van de berich ten der Hoofden van Scholen gelijk ook dikwijls B. en W., die dan ook nog wel het advies van den Schoolopziener zon der meer ter zijde leggen is bekend. Het mag wellicht niet ongewenscht heeten hierop na te lezen mijn schrijven aan het College van B. en W. van den 41 October 1903, n°. 345 en het antwoord daarop van dat College van den 3 No vember 1903 n°. 10/369. Dat meer »overleg" er het gevolg van is geweest, kan ik tot mijn leedwezen niet constateeren. 9Telegrafische inlichtingen vraagt de Schoolopziener niet en niet dan in uitersten nood zou hij daartoe besluiten. De belangen van de onderwijzers en van het onderwijs vragen een kalmduidelijk en klaar voorstellen en dus ook een be hoorlijk vooraf overleggen. 10. Dat ik jonger leerkrachten zóó gunstig en van bevoegde zijde beoordeeld - boven menschen van ^0jaar stel zal ieder deskundige, die de jeugd en het onderwijs lief heeft, begrijpen. Hoe uitnemend een leerkracht aan de School der II klasse voor Jongens hebben wij in den onderwijzer Mazurel en hadden wij aan den onderwijzer Rinkema en werden deze twee niet op jeugdigen leeftijd benoemd? 11. Het optreden van den Wethouder van Ond., waarover mijn schrijven aan Uwe Vergadering van den 13 Augustus 1906, n°. 247, handelt, zal Uwe goedkeuring wel niet weg dragen. Zoo valt men een Rijksambtenaar, die zich bovendien niet verdedigen kan, niet aan. Men zou dat zelfs liever niet doenal mocht men geloovendat hijsoms meer dan noo dig was, talmde. Dat ook de laatste benoeming aan de school der II klasse voor jongens weder zooveel haast had, kan ik bovendien niet toestemmen. 12. »Dat de Arrondissemente-Schoolopziener bij verschil van inzicht de beslissing kon en moest inroepen van den Districts- Schoolopziener of ook van den Inspecteur van het L. O." toont, dat Burg. en Weth. ofjwel de Wethouder van Onder wijs geen voldoende studie maakte van de wet op het L O. en met name niet van de artt. 98101noch van het des betreffend Koninklijk Besluit van den 18 December 1900, St bl. 210 of van 7 Juli 1906, St.bl. 126. De Arrondisse ments-Schoolopziener heeft zijn eigen gebied en werk. De ver houding van de daargenoemde Schoolautoriteiten is een ge heel andere dan B. en W. zich voorstellen. Wet en Koninklijke f i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 1