WOENSDAG 31
OCTOBER 1906.
159
toebereid vleesehzooals de directeur zich die voorsteltniet
kan geschieden door gewone keurmeesters, maar dat daar
voor een veearts noodig zal zijn. Ik geloof, dat ik hiermede
de voornaamste punten beantwoord heb.
De heer van Gruting. M. d. V. Ik zal iets luider spreken.
De opmerking van den heer Eerstens omtrent Nijmegen,
dat ik daarvan niet zou hebben gesprokenen niet zou
hebben gezegd, dat er geen keuring van toebereid vleeseh is,
is mij onbegrijpelijk, want ik heb deze vraag gedaan. Ik
zou willen weten, of, wanneer de toebereide vleeschwaren
in Nijmegen werden gekeurd, daar een veearts voor noodig
zou zijn. Dat heb ik gezegd, en ik heb er dus de aandacht
op gevestigd, dat in Nijmegen de keuring van toebereid
vleeseh niet plaats vindt.
Wat het keuren van toebereid vleeseh betreft, dat geschiedt
gewoonlijk niet door een veearts, maar door gewone keur
meesters, die daarmede zijn belast. Dat behoeft ook niet
altijd door een veearts te geschieden. Ik heb zelf wel gezien,
dat de gewone keurmeester het deed. Daarmede houdt alles
op. Bovendien, dat ik gesproken zou hebben, wat ik niet
had mogen doen, vindt daarin zijn grond, dat ik juist in de
vergadering, waarin deze zaak werd besproken, niet ben
tegenwoordig geweest. Anders had ik daar hetzelfde gezegd
wat ik hier in het openbaar heb medegedeeld.
De heer Bosch. M. d. V. Ik wil er alleen even de aandacht
op vestigendat uit wat door den heer van Gruting is gezegd
en uit hetgeen de heer Eerstens heeft medegedeeldgeconsta
teerd kan worden, dat de aanstelling van een veearts voorde
keuring van toebereid vleesehons niet zou waarborgendat
wij geheel zuiver vleeseh zouden krijgen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het volgn. wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Volgn. 117 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke
stemming goedgekeurd
Beraadslaging bij volgn. 118, luidende: Jaarwedden van
het personeel ten dienste van het beheer der openbare werken
voor zoover niet onder de volgende artikelen begrepenf 19360.
De heer Fokker. M. d. V. In het verslag van de afdee-
lingen wordt er bij Burg. en Weth. op aangedrongendat
door hen praeadvies zal worden uitgebracht op het adres
van de gemeentewerklieden. In antwoord daarop zeggen
Burg. en Weth.: »Ter voorkoming dat dientengevolge een
niet bedoelde en ook niet gewenschte pressiehetzij in de
eene, hetzij in de andere richting, zou worden uitgeoefend,
komt het ons niet raadzaam voor ons praeadvies op het
adres der stadswerklieden te doen verschijnen, zoolang het
geschil over de loonregeling tusschen de patroons en de
gezellen in het timmervak hier ter stede niet tot een oplossing
gekomen is."
Mijnheer de Voorzitter, ik wil wel zeggen, dat ik en ook de
heer Sijtsma het niet eens ben met Burg. en Weth., omdat
wij van oordeel zijn, dat de behandeling van dat adres der
gemeentewerklieden al lang genoeg heeft gewacht en wij
daartoe nu gevoegelijk kunnen overgaan en de moeielijk-
heden daarvan eindelijk eens onder de oogen zien.
Wij zijn niet zoo bang, dat daardoor een pressie zal
worden uitgeoefend. En wanneer dat mocht geschieden, dan
is het nog lang niet zeker, op welke van de 2 partijen die
pressie zal worden uitgeoefend en ik geloot, dat wij ons
daarover op het oogenblik ook volstrekt niet ongerust behoeven
te maken.
Wanneer de gemeentewerklieden van oordeel zijn, dat
hun toestand verbetering eischt ik zal daarop op het
oogenblik niet dieper ingaan, ik kan dat zonder nadere voor
bereiding niet beoordeelen dan geloof ik, dat wij hun
request wel degelijk moeten behandelen. Wanneer de toe
stand der gemeentewerklieden op dit oogenblik goed is,
dan zullen wij op dat adres afwijzend beschikken; is die
toestand niet goed, dan zullen wij misschien verbetering
aanbrengen. Wij, de heer Sijtsma en ik, zijn van oordeel,
dat wij onze werklieden niet moeten laten wachten op het
einde van den strijd in het timmervak in deze Gemeente.
Dat kan nog lang duren, en dan zouden onze werklieden al
dien tijd moeten wachten, niet op de vervulling hunner
eischen, naar zelfs dat hun verzoek in behandeling komt.
Ik zal eindigen, waarmede ik ben begonnen en opnieuw
verklaren, dat wij van oordeel zijn, dat de regeling van
de loonen der gemeentewerklieden wel degelijk nu onder
de oogen kan worden gezienen dat wij besloten hebben
een motie daaromtrent bij den Raad in te dienen en wel
van den volgenden inhoud:
»De Raad der Gemeente Leiden, van oordeel, dat de
regeling der loonen der gemeentewerklieden gevoegelijk
kan worden onder de oogen gezienongeacht de staking in
het timmerliedenbedrijf hier ter stede, noodigt Burg. en
Weth. uit, de behandeling van het adres te dezer zake
zóóveel doenlijk te bespoedigen en gaat over tot de orde
van den dag".
De Voorzitter. Deze motie kan zeker tegelijk met dit punt
van de begrooting worden behandeld, omdat dit terugslaat
op hetgeen wij geantwoord hebben. Het is een motie van
orde, die dus primeert.
Na hetgeen de heer Fokker tot toelichting van de motie
heeft gezegd, wil ik even opmerken, dat, naar onze mee
ning, het tijdstip, om de loonsverhooging tot stand te bren
gen, niet gelukkig gekozen schijnt. Wij leggen er nadruk
op, dat nu dat geschil in de bouwvakken bestaat, er voor
de Gemeente minder aanleiding is, om regelend op te treden.
De heer Fokker zegt wel, dat die strijd nog zoolang kan
duren, maar, zonder nu een profeet te zijn, meen ik wel
te mogen zeggen, dat men kan aannemen, dat die strijd
hoogstens tot het voorjaar zal duren. Nu zijn de verbeterin
gen, die ook ons vereischt toeschijnen, niet zóó urgent, dat
zij niet nog die kleine spanne tijd zouden kunnen wachten.
Een regeling van wege den Raad, terwijl in de bouwvakken
geschil bestaat, juist over het loon en den werktijd, werkt
altijd ingrijpend en ook niet altijd gunstig. Volgens het
standpunt, dat door ons wordt ingenomen, moet de Raad
in deze niet voorgaan, maar zich richten naar den alge-
meenen loonstandaarddie in de Gemeente is aangenomen.
Onder deze omstandigheden geloof ik, dat, alles wel be
schouwd en overwogen, het oogenblik niet gunstig is, om
met een wijziging van de loonregeling, die eerst kort geleden
is tot stand gekomen, nu weer voor den dag te komen.
Daarom zou ik den Raad niet aanbevelen, de motie van de
heeren Fokker c. s. aan te nemen. Zooals ik reeds gezegd heb,
zoodra naar onze meening de tijd zal zijn gekomen, om deze
zaak ter hand te nemen en welke tijd dat is, staat in de
stukken te lezen zullen Burg. en Weth. niet aarzelen,
die zaak in behandeling te nemen. De gedachten zijn daar
omtrent wel eenigszins bepaaldmaar hebben nog geen vol
doenden vasten vorm aangenomen. De zaak gaat niet uit
het geheugen, maar orn binnen zeer korten tijd daarmede
te komen, is noch in het belang van den werkman, noch in
het belang van de Gemeente.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zou aan Burg. en Weth. en
den Raad wel het woord van Jan de Wit willen toevoegen:
„Doe wel en zie niet om". Wij beginnen hier, met eerst te
zienwat men links en rechts doet. Daartegenover staatdat
wij, juist door deze zaak nu aan te pakkenmisschien er toe
konden medewerken, dat deze betreurenswaardige kwestie in
de bouwbedrijven hier in de Gemeente werd opgelost. De werk
lieden hopen, dat als de Gemeente voorgaat, de patroons
zullen zien, dat zij gelijk hebben. Ik heb patroons gehoord,
die zeiden: „Ik wilde wel, dat de Gemeente voorging, dan
hebben wij een leiddraad." Nu hebben wij hier eenvoudig te
beslissen, wat ons dunkt, dat de Gemeente voor zijne werk
lieden moet doen, en willen de patroons daaraan een voorbeeld
nemen, dan kunnen zij dit. Wij hebben alleen te doen met
onze werklieden en niet met het geschil daarbuiten, dat is
waar. Maar vinden patroons en werklieden aanleiding, om
aan ons een voorbeeld te nemen, dan zou daardoor de
moeilijke kwestie juist kunnen worden opgelost. De Voorzitter
zeide, dat de Gemeente eigenlijk nooit moest voorgaan, maar
wij hebben nu toch reeds de bepalingen omtrent minimum
loon en maximum-arbeidstijd. Dat toont toch juist het tegen
deel aan, want hier ging de Gemeente wel voor en de parti
culiere patroons zijn gevolgd. Er bestaat bij mij absoluut geen
vrees, dat wij, de in zicht gestelde regeling nu vaststellend,
daardoor een verkeerd denkbeeld te weeg zullen brengen,
maar ik vermoed juist, dat wij den weg volgende, dien wij
wenschen op te gaan, den goeden weg kiezen, die leiden kan
en leiden zal tot een regeling ook in de particuliere bedrijven.
De Voorzitter. Ik moet den heer Sijtsma doen opmerken,
dat ik er van heb gesproken als beginsel, dat de Gemeente
in deze voor zou gaan. Als er nu een uitzondering is geweest
kan men zeggen, dat de uitzondering den regel bevestigt.
Volgens de meening van velen moet de Gemeente in deze
niet voorgaan. De heer Sijtsma heeft gewezen op het spreek
woord Doe wel en zie niet omik meendat het ook een
les van oudvaderlandsche wijsheid is, om op de tijdsomstandig
heden te letten.
De heer Eorevaar. M. d. V. Mag ik met een enkel woord
op deze zaak iets dieper ingaan. Het heeft mijne aandacht
getrokkendat de Raadsleden wel eens erg gemakkelijk denken
omtrent de taak, die zij aan Burg. en Weth. hebben opgelegd.
Zoo hoor ik den heer Fokker zeggenoch, de loonen zijn goed
of niet dat is zoo eenvoudig mogelijk; zijn ze goed, dan
behoeven ze niet te worden verbeterd, en als ze niet goed
zijn, dan moeten we andere loonen vaststellen. Dat lijkt zeker