DONDERDAG 18 OCTOBER 1906. 145 heele perceel, niets anders, niets meer en niets minder. Wan neer de wetgever gewild had, dat bij de schatting van de huurwaarde een andere grondslag in aanmerking behoorde te worden genomen, dan de huurwaarde van het geheel, had de wetgever het erbij moeten zeggen. De heer Witmans heeft ook opgemerkt, dat die grondslag wel niet in de wet is op genomen, maar toch wenscht hij de winst in aanmerking genomen te zien, maar juist dat werpt zijn gansche betoog omver. Dat bij de berekening van den omvang van het bedrijf ook het element winst in aanmerking zou moeten genomen worden, gelijk de heer Fokker beweert, ook dat moet ik betwisten. Ik weet wel, dat er bij de behandeling van de wet door den Minister1 van Binnenlandsche Zaken op gedoeld is, dat het element winst ook in rekening zou kunnen ge bracht worden, maar het is toch een feit, dat een wet niet uit hare toelichting, schriftelijke noch mondelinge, moet verklaard wordenmaar uit de woorden van de wet zelf. En waar de wet nu spreekt van »den omvang van het bedrijf" daar kan ik in dat begrip niets anders aantrelïen dan dit, dat de omvang van het bedrijf is datgene wat men ver koopt en komt het mij voordat dus de schattersdie voor de berekening van den omvang van het bedrijf zich baseererr op het aantal ingeslagen liters sterken drank, zich op een onbetwistbaar juist standpunt plaatsen. Wat betreft de bewering van den heer Bots, dat onder de uitdrukking »omvang van het bedrijf" ook behoort be grepen te worden de grootte van de winst, dat is naar mijn meening een cirkelredeneering; omdat, volgens den heer Bots, de verkoop is de inkoop plus de bruto-winst, daarom is de winst ook begrepen onder den omvang van het bedrijf maar dat is juist hetgeen bewezen moet worden. Dat kan niet onbewezen aangenomen worden. De beteekenis van de uitdrukking «omvang van het bedrijf' is toch in den dage- lijkschen zin van het woord geen andere, dan dat in aan merking moet worden genomen wat men verkoopt. De waarde van het bedrijf, ja, wanneer men die in aanmerking moest nemen, dan zou men den factor winst er toe kunnen rekenen. Maar dat wil de wetgever juist niet, want indien hij het gewild had, had hij het in de wet moeten schrijven. Waar ik dus dit hoofdelement van bestrijding heb meenen te kunnen weerleggen, wil ik nog een enkel woord in het midden brengen naar aanleiding van de toelichting, die de heer Witmans aan zijn breed betoog heeft gegeven. De heer Witmans heeft gezegd: Burgemeester en Wet houders hebben wel veel lof voor wat de Commissie gedaan heeft, maar per slot van rekening laat de behandeling toch alles te wenschen over, want... ja wat? «Men is niet mee gegaan met de Commissie". Maar, mijne heeren, dat is toch eigenlijk geen redeneering. Wanneer wij uit deferentie voor den Raad verzoeken om ons een Commissie tot voorlichting terzijde te stellen, sluit dat niet in, dat wij door dik en dun met de Commissie meegaan en wij hare conclusie maar dadelijk moeten overnemen. Wij stellen de Commissie zeer hoog en haar werk ook, wij apprecieeren dat ten zeerste, maar tot ons leedwezen kunnen wij met de conclusie van de Commissie niet medegaan, omdat wij meenen, dat wij ons daardoor zouden begeven op een terreindat niet wet telijk is. De heeren Witmans en Fokker hebben in bescherming genomen de wijze, waarop de heer Hillenaar het begrip winst in de wet introduceerde, en hebben gezegd: dat is toch wel zeer juist en verstandig geredeneerd en men kan van hem toch niet aannemendat hij ook geen rekening zal gehouden hebben met de kwaliteit van het uitgeschonkene. Maar ik vraag U, hoe kan zelfs deze deskundige weten van welke kwaliteit uitgeschonken is bij iederen slijter? Dat kan hij toch niet vooruit zeggen en vaststellen, en daaromtrent kan hij toch geen regelen stellen. Door eenvoudig te generali seeren op ieder glas wordt zooveel verdiendkrijgt hij toch een praemisse, die op geen enkelen juisten grond steunt, omdat hij r.iet weet van welke kwaliteit bij iederen slijter uitgeschonken is. Daar komt het juist op aan en dat komt ons voor het toppunt van willekeur. En met dit wankelende principe stelt de heer Hillenaar als basis, dat 1/4 van die gegeneraliseerde winst zou zijn de huurwaarde. Welnu, zegt de Commissie, dat is wel het toppunt van eenvoud; maar wij herhalen, het is het toppunt van zich bewegen op een terreinwaaraan iedere grondslag ontbreekt. De praemisse voor de bewering bestaat niet, derhalve is het daarop voort bouwen op geen enkelen grondslag berustend en kan men met recht zeggen, dat er volkomen willekeurig een slag in geslagen wordt. De heer Bosch heeft zich beklaagd over den toestand, die be stond bij het college van herschattersdat steeds hij zei het zonder namen te noemen A. en B. stonden tegenover C. en C. stond tegenover A. en B. gezamenlijk. Dat zal in een dergelijk geval wel veelal voorkomenwant waar men aan den eenen kant heeft iemand, die zich plaatst op het stand punt, dat ik zooeven heb gekenschetst, die wettelijk een geheel willekeurig standpunt inneemt, die zonder zich aan de wet te storen er een schatting op eigen hand op na houdt, tegenover twee schatters, die met de wet in de hand kunnen aantoonen, dat de grondslag, dien die ander neemt niet juist is, zal het toch altijd tot een botsing komen, omdat dan de wettige staat tegenover den onwettigen grondslag. Ik geloof, dat alles tezamen genomen de conclusie van Burg. en WTeth. toch niet wel te wraken is, dat, waar men door het in de wet inbrengen van het element winst, hetzij men dat dan wil brengen bij de berekening van de huur, hetzij bij den omvang van het bedrijf, introduceert een element, dat de wet niet kentomdat het in de wet niet is uitgedrukt geworden, en waar in de tweede plaats, ware dat al juist, dan toch nog de wijze van berekening, waarop men hier komt tot de winst, naar onze bescheiden mecning den toets der kritiek niet kan doorstaan, de conclusie van de Commissie terzijde gelegd dient te worden, al ware het op den laatsten grond alleen. Burg. en Weth. kunnen derhalve niet met de conclusies van de Commissie meegaanmaar wat zij wel willen doen is ditdat zij willen overwegenof voor den eersten schatter wiens schatting dan ook door de herschatters in aanmerking genomen wordt, niet een regel te stellen is, waardoor aan de bezwaren, die bestaan, eeriigszins kan worden tegemoet gekomen. In de tweede plaats zouden wij willen overwegen, of wij er niet de aandacht van den Inspecteur der Belastingen op kunnen vestigendat naar de meening van velen de be richten omtrent den inslag, die door hem aan Burg. en Weth. worden verstrekt, den toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Met die beide verzekeringen en dan na mededee- ling, dat naar onze overtuiging de berekening, die de Com missie wil, niet is in overeenstemming met de wet, geloof ik, dat de Raad in deze verstandig zal doen met de conclusies van Burg. en Weth. mede te gaan, en zich te houden aan de toezegging ten aanzien van de overweging van een nieuwe regeling omtrent de huurwaarde voor den eersten schatter en ten aanzien van het nader overleg met den Inspecteur. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik wil met een enkel woord zeggen, dat ik, wat het juridische betreft het volkomen met Burg. en Weth. eens ben en tevens, dat ik door het betoog van den heer Fokker niet overtuigd ben niet alleen,, maar dat ik ervan geschrokken ben, dat men juist in deze dagen, nu de parlementaire geschiedenis ons heeft laten zien, hoe bedenkelijk het zou wezen, wanneer men voor een wet de toelichting in de plaats stelde, zooveel kan hechten aan de toelichting tegenover de wet; want dat mag men hier wel zeggen: tegenover de wet. Dat een jurist dit aanprijst, begrijp ik niet. En dat de heer f okker ons zelfs in de circulaire-regeering wil terugbrengen, de wet wil interpreteeren uit een circulaire van een ambtenaar, komt mij ook nog al bedenkelijk voor. Het schijnt mij, dat Burg. en Weth. volkomen gelijk hebben; het komt mij ook voor, dat de wijze van schatten van den heer Hillenaar inderdaad ook al op zichzelf de wet daargelaten niet te verdedigen is, omdat hij uitgaat van een gansch verkeerde redeneering. Stel zelfs, dat dat 1Ii juist is ik heb vroeger wel eens heel andere cijfers hooren noemen maar stel, dat het juist is, dat men slechts 1lt mag verwonen, dan is de rede neering deze: men mag niet meer dan 1/i van zijn inkomen verwonen, en nu staat er niet bij, maar dat ligt er toch in verondersteld, anders is de geheele rekening onjuist: men verwoont dus ook niet meer dan */4. Ik heb een der gelijke redeneering ook eens zien voeren voor een gerecht. Toen kwam de advokaat tegen die redeneering op en zei: wanneer dit juist wasdat mag niet, dus dat gebeurt niet," dan zou dat de taak van'de rechtbank zeer vergemakkelijken, want dan kon men bij elke beschuldiging van diefstal zeggen men mag niet stelen, dus men steelt niet. Zoo'n redeneering men mag niet meer dan 1/i verwonen, dus de huurwaarde van de woning, waarin men zit, is 1U, is absoluut onjuist Toch moet ik zeggendat ik één opmerking, die ik gehoord heb van den heer Bosch, wel wil onderschrijven. En ik geloof ook inderdaad, dat de staat, dien wij voor ons hebben, in zooverre geen gelukkigen indruk kan maken, dat wij telkens zien, dat de heeren Cohen en van Lith precies gelijk taxeeren. Ik zou zeggen: dat is onmogelijk. Wanneer zij eenmaal hebben de huurwaarde op zichzelf, dan krijgen zij een staat, die is aangewezen door de cijfers, die wij op bl d.z. 162 vinden, maar het is onmogelijk, dat zij de huur waarde gelijk schatten van alle perceelen, den omvang van het bedrijf daargelaten. Zij zullen toch wel eens verschillen en dan moeten zij komen tot verschillende cijfers, maar zij schijnen vooraf te overleggen. Zoo is er, dunkt mij, wel iets juists in wat de heer Bosch zei, tenminste zoo schijnt het mij, dat dan de derde schatter altijd staat tegenover een gesloten meerderheid, waar hij niets tegen kan doen. Dat schijnt mij het bedenkelijke van den staat, zooals wij dien

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 9