DONDERDAG 18 OCTOBER 1906. 141 De Voorzitter. Ik geloof niet, dat het gemakkelijk zal zijn een agent 4e klasse aan te wijzen, die altijd op de be paalde tijdstippen den dienst daar zal kunnen waarnemen. Wij hebben met het aanstellen van dergelijke personen altijd zeer veel last ondervonden en wanneer wij die noodig had den konden wij ze niet krijgenomdat de enkele geschikten, die men daarvoor nemen kan, men kan toch maar niet iedereen nemen op de avondendat wij ze wilden hebben veelal niet beschikbaar waren. Dus de instelling van agenten van politie 4e klasse treft hier, omdat de beschikbare ele menten ontbrekennagenoeg geen doel. Met den besten wil van de wereld zou zoo iets moeielijk uitvoerbaar zijn. Daarom kan ik in deze niet anders adviseeren dan tot afwijzende beschikking. De heer De Goeje. M. d. V. Ik heb nog geen antwoord op mijn vraag, wie van de twee partijen een onjuiste voor stelling geeft. Nu zie ik uit de stukken, die de Secretaris zoo vriendelijk is geweest mij te toonen, dat inderdaad, zooals Burgemeester en Wethouders zeggen, het lokaal in de Van der Werfstraat 's Vrijdags en 's Woensdags, dus twee avonden beschikbaar was. Adressanten echter zeggen in hun adres, dat ze aan één oefeningsavond niet genoeg hebben en doen het voorkomen, alsof ze in twee verschillende lokalen zouden moeten gaan oefenen? Dit is vreemd De Voorzitter. Ik heb reeds opgemerkt, dat zij het lokaal aan de van der Werfstraat niet wilden. Dat konden zij twee avonden krijgen per week, maar dat was hun niet goed ge noeg: »Om overwegende redenen" hebben zij van de aange boden gelegenheid geen gebruik kunnen maken. Er is wer kelijk zooveel clementie gebruikt als maar bestaanbaar was, maar zij willen nu eenmaal dwingen om het lokaal aan de Jongensschool le klasse aan hen af te staan. De heer Zwiers. Ik heb ook bezoek gehad van een van de bestuursleden van die Vereeniging en met hem gesproken over het gymnastieklokaal aan de Van der Werfstraat, en gevraagd: waarom gaat het niet, daar uw oefeningsavonden te houden? Toen is mij gebleken, dat niet tegen het lokaal bezwaren bestonden, maar tegen de avonden. Onder de leden toch van die Vereeniging zijn er ook uit de burgerklasse en voor dezen is het vaak moeilijk om op de twee avonden, die daarvoor beschikbaar waren, de oefeningen bij te wonen. Het bezwaar gold dus niet het lokaal, zooals U zoo even zei, maar de avonden, waarop het lokaal beschikbaar was. De Voorzitter. Ik geloof, dat dit heel weinig aan de zaak verandert, mijnheer Zwiers. Waar de Vereeniging zag, dat Burg. en Weth. alle mogelijke moeite aanwendden, om haar een lokaal te verschaften, alwaar twee avonden in de week kon worden geoefend, komt het mij voor, dat zij wel had kunnen trachten aan de aangegeven redenen, die toch niet zoo overwegend zijn, tegemoet te komen. Van beide kanten moet men iets geven en nemen. Het was al een groote con cessie, dat er eindelijk een lokaal was aangewezen, waar de leden twee avonden terecht konden. Van de zijde van de Ver eeniging zouden toen, dunkt mij, die andere bezwaren toch ook wel te ondervangen geweest zijn. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik heb nog niet kunnen begrijpen, waarom de zaak toch zoo'n gevaar zal opleveren. Welk gevaar duchten Burg. en Weth.? Al zou eens iemand door die poort loopen en er achterin kijken, dan zou hij daar toch nog heel weinig kwaad kunnen uitvoeren, of hij moet het gebouw in brand willen steken. Er is weinig te stelen in een school. Ik zou wezenlijk wel willen weten, welk gevaar Burg en Weth. duchten, wanneer die poort al eens mocht openstaan, indien al eens vergeten werd die te sluiten. De Voorzitter. Ik dacht, dat in deze een goed verstaander aan een half woord genoeg zou hebben. Ik heb de belangen van veiligheid en zeden genoemd, en dat van de veiligheid wil ik nog wel even aandikken. Er bestaat ook hierin gevaar, dat men vanuit die gang niet alleen het schoolgebouw, maar door het schoolgebouw ook andere gebouwen kan bereiken. En wat de zeden betreftgeloof ik nietdat het noodig is daar verder over uit te weiden. Het levert toch altijd voor particuliere personen groote bezwaren opdaar met autoriteit op te treden. Dat kan alleen de politie doendie kan mogelijke choqueerende tooneelen vermijden voorkomener een eind aan maken, wat particulieren moeilijk kunnen doen. Ik geloof, dat deze bezwaren, die ons gemoveerd zijn door den Commissaris van Politie, werkelijk geen verdere toelichting behoeven. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burg. en Weth., om op het verzoek afwijzend te beschikken, wordt aangenomen met '21 tegen 6 stemmen. Vóór stemmen de heerenDriessen, Reimeringer, van Tol, Hasselbach, de Vries, Le Poole, Korevaar, Kerstens, van Hamel, Meuleman, Juta, A. Mulder, Bosch, Fockema Andreae, P. J. Mulder, Zaalberg, de Boer, van der Lip, Timp, Bots en de Goeje. Tegen stemmen de heeren: van Gruting, Witmans, Zwiers, Sijtsma, van der Eist en Fokker. XIII. Voorstel tot wijziging der begrooting, dienst 1906, ter verhooging van een tweetal posten, waarvan de raming te laag gebleken is. (Zie Ing. St. n°. 249). Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XIV. Voorstel tot verhooging van de begrooting, dienst 1906, ter bestrijding van onvoorziene kosten van onderhoud van het Openbaar Slachthuis. (Zie Ing. St no. 236). De heer Fokker. M. d. V. Ik heb naar aanleiding van deze voordracht het woord gevraagd, omdat ik daartegen toch wel eenige bedenkingen in het midden wil brengen. In de eerste plaats wil ik mededeelen, dat ik van welinge lichte zijde heb gehoord, dat de pomp, waarvan nu sprake is, dezelfde is, waarvoor op de begrooting voor 1907 f700. wordt uitgetrokken, waaruit ik dus zou afleiden, dat de pomp, die voor 1907 wordt gevraagd, er eigenlijk al is, wat zéér mijne aandacht trok. Toen ik over de zaak zelf de stuk ken heb nagelezen, is mij gebleken, dat op 12 Februari de Directeur van het Slachthuis aan Burgemeester en Wethou ders heeft medegedeeld, dat het hem voorkwam, dat er een nieuwe pomp noodig was en dat er groote haast bij deze zaak was. Eenigen tijd later, 6 Maart, is een brief gericht door den Directeur aan de Commissie voor het Slachthuis, waarbij hij mededeelt, dat de pomp werkelijk wel noodig is en dat hij wel voelt, dat in deze zaak eigenlijk de Raad zou moeten worden gekend en ervoor bij den Raad zou moeten worden aangeklopt, maar waarin hij toch adviseert, dat niet te doen. Ik heb verbaasd gestaan, toen ik dat las. En nog meer was ik verbaasd over de argumenten, die de Directeur daarvoor heeft aangevoerd. Hij had drie argumenten. Het eerste was, dat op het besluit van den Raad niet kon worden gewacht, er was te veel haast bij de zaak. Dat is een argument, dat voor mij niet opgaat, omdat de Raad het lichaam is, dat hierin beslissen moet en waar dan maar even op gewacht moet worden. Bovendien, waar op 12 Februari de Directeur al wist, dat de pomp noodig was en wij op 15 Februari en 1 Maart vergaderingen hebben gehad, had die zaak in die vergaderingen van den Gemeenteraad zeker ter sprake kunnen worden gebracht, misschien niet in de vergadering van 15 Februari, maar zeker in die van 1 Maart. Het argument van den grooten haast accepteer ik dus niet. Het tweede argument, dat de Directeur in zijn advies aan voerde, was, dat men dezen post waarschijnlijk over twee jaren zou kunnen verdeelen, vond ik zeer merkwaardig. Dat is ook een vrij bedenkelijk argument, want het groote be ginsel, dat wij hebben en dat in het algemeen beheerscht de comptabiliteit van den Staat is, dat de uitgaven vooreen bepaald jaar ook werkelijk worden gebracht op de begrooting voor dat jaar. Nu was hier stilletjes weggemoffeld een groote post van 1400.— door de verdeeling over 2 jaar. Ik vind dat een wijze van doendie niet aangaat. De Raad moet dat zelf doen, wanneer de Raad het noodzakelijk vindt, en dan mag de Raad het ook doen en dan geschiedt het in 't open baar, maar van een ambtenaar moet iets dergelijks niet uitgaan. Het derde argument was, dat de uitgave misschien wel zou kunnen worden bestreden uit de inkomsten, die het slacht huis zou opleveren. Maar, mijnheer de Voorzitter, toen heeft de Directeur niet in het oog gehouden het karakter van de begrooting, n. 1 dat zij is de raming van hetgeen noodig zal wezen en waarbij het maximum wordt bepaald van hetgeen de autoriteitdie over die gelden beschiktmag uitgevenen tevens worden dan de inkomsten aangewezen om al die ver schillende uitgaven uit te bestrijden. Nu gaat het toch niet aan, dat een ambtenaar, aan het gemeentebestuur onderge schikt, zegtde inkomsten bedragen zooveel, dat wij daar die uitgaven, welke ik noodig acht, wel uit zullen kunnen be strijden. Ik heb verbaasd gestaan over die argumenten, maar toch nog meer over het feit, dat Burg en Weth. die zaak op deze wijze behandeld hebben. Ik heb gezien, dat de Commissie ook in deze zaak heeft geadviseerd conform het rapport van den directeur, maar wat ik nu zeg, gaat over haar hoofd heen, omdat Burg. en Weth. perslot van rekening de aansprakelijke personen zijn. Ik heb dus bezwaar tegen deze voordracht, maar ik wil er niet tegen stemmen. Ik zal geen stemming vragen, omdat ik de verantwoordelijkheid niet op mij wil nemen voor wat er zou gebeurenwanneer waar zeker geen groote kans op

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 5