146
DONDERDAG 18 OCTOBER 1906.
hier voor ons hebben gekregen. Het komt mij voor, dat die
heeren niet met hun beiden in overleg moeten treden en
zeggennu nemen wij het gemiddelde van onze schattingen,
maar dat, wanneer men eenmaal een gemiddelde wil dan
ook de derde moet meetellen. Nu kan dat echter, dunkt
mij. niet en daarin hebben Burg. en Weth. weer volkomen
gelijk, zoolang die derde uitgaat van een standpunt, dat niet
is het standpunt van de wet.
De heer Fokker. M. d. V. Ik heb nog even het woord ge
vraagd om mij te verdedigen ten aanzien van wat is aange
voerd tegen hetgeen ik gezegd heb. Ik ben geschrokken, toen
ik hoorde, dat de heer Fockema Andrete van mij geschrokken
was. Ik vind het jammer, dat de heer Fockema Andrese het
zóó met mij oneens is, maar misschien ligt dat aan de on
duidelijkheid van mijn betoog. Ik heb volstrekt niet de toe
lichting willen stellen in plaats van de wet. Maar ik heb het
begrip «omvang van het bedrijf" willen interpreteeren uit de
toelichting, die bij de verdediging van de wet door den Mi
nister is gegeven; en ik heb de circulaire van den Commis
saris der Koningin in Gelderland volstrekt niet willen aan
voeren als het bewijs, dat wat ik zei, juist was, maar om aan
te toonen, dat in de administratieve jurisprudentie de meening,
die ik de vrijheid heb, aan te hangen, ook door autoriteiten
van gezag wordt gedeeld.
Wanneer ik dan nog even terugkom op het begrip «omvang
van het bedrijf", dat ten slotte het debat voor een groot ge
deelte heeft beheerscht, wil ik toch zeggen, dat ik niet over
tuigd ben, dat mijn bewering in deze geheel onjuist is ge
weest. Wanneer ik b. v. neem een klein kroegje waar 1000
liter jenever wordt uitgeschonken en ik neem een andere
gelegenheid, waar sterke drank wordt verkocht van andere
soort, neem b. v. boerenjongens, of iets anders, dat erg duur
is, dan zal naar de bewering van degenen, die den omvang
van het bedrijf willen afmeten alleen naar het aantal liters,
dat wordt uitgeschonken, het vergunningsrecht voor beide
gelegenheden gelijk moeten zijn en de huurwaarde gelijk
moeten worden geschat. Dat wil er bij mij niet in. Ik kan
niet begrijpen, dat men de verstandige interpretatie, de ratio-
neele interpretatie, de interpretatie althans, die ik rationeel
vind, niet zou willen aannemen; want wanneer men het ele
ment winst geheel elimineert, komt men naar mijn opinie
tot een interpretatie, die niet met de letter, maar zeker met
de bedoeling van de wet in strijd is. Wanneer wij, bij mijne
uitlegging der wet, tot een rationeele uitkomst komen en
bovendien nog bij die uitlegging van de wet steun vinden
in de beweringen van den Minister, dan geloof ik, dat er alles
voor te zeggen is, om die interpretatie te aanvaarden en bij
het begrip «omvang van het bedrijf" ook de winst niet geheel
te elimineeren, maar dat element ook wel degelijk op te nemen.
Waar de wet dat niet heeft genoemd, zou men aan den
anderen kant misschien ook kunnen zeggen, dat de wet niet
heeft verboden het te bezigen.
De heer Witmans. M. d. V. Ik zou nog een enkel woord
willen zeggenik zal zeer kort zijn. Het loopt hier doodeen
voudig over de kwestie, dat is wel gebleken: hoe zal men
de huurwaarde van een dranklokaal vaststellen? En wanneer
nu Burgemeester en Wethouders erover willen denkenof
het niet gewenscht is om den schatter zekere regelen te
stellen, geloof ik nu toch wel, dat uit deze discussie ge
bleken is, dat daarbij zeker niet geheel en al kan worden
weggecijferd de winst in het dranklokaal behaald. Niet de
winst alleen, maar men kan dan ook den omzet in verband
met de huurwaarde van het bedrijf nemendan heeft men
de drie elementen, die er ons toe hebben gebracht de huur
waarde van die acht perceelen te brengen op het bedrag, dat
door ons wordt voorgesteld. En de winst van het bedrijf, mijnheer
de Voorzitter, och, iemand, die in de praktijk is, weet dat wel.
Men moet belasting-ambtenaar zijn om dat te weten en ik
vind, dat een schatter in deze in zekeren zin ook een be
lastingambtenaar is. Die zal wel weten, welke verschillende
prijzen in de verschillende inrichtrngen worden gemaakt Als ik
mij wel herinner, wordt dat bij het Rijk ook wel toegepast
op ander terrein, en ik vind, mijnheer de Voorzrtter, dat met
ernstigen, goeden wil ook in deze de middenweg wel te
vinden zal zijn. Ik ben het geheel en al met den heer Fokker-
eens, dat met wat in de wet staat omtrent den omvang van
het bedrijf geenszins vaststaat, dat die enkel en uitsluitend
moet worden gezocht in den omzet. Men kan dien ook even
goed vinden in de winst en in mij nog onbekende factoren
zooals ik in mijn eerste rede gezegd heb.
lntusschen, mijnheer de Voorzitter, ik zal het hierbij laten
en namens de Commissie handhaaf ik ons voorstel, zooals
ik aan het einde van mijn eersten termijn heb medegedeeld.
De Voorzitter. Ik wensch nog iets te zeggen naar aan
leiding van wat de drie laatste sprekers in het midden hebben
gebracht. Ik moet tegenover den heer Witmans ten sterkste
ontkennen, dat door mij, door het Dagelijksch Bestuur of
door den sprekerdie ons gesteund heelterkend isdat het
element winst hier in rekening mag gebracht worden bij de
grondslagen, waarvan de wet spreekt. Ik wil wat mijzelf be
treft geheel persoonlijk wel toegeven, dat het misschien wen-
schelijk was, dat de mogelijkheid geopend werd daarmede
rekening te houdenmaar zooals de wet op het oogenblik luidt,
komt het mij voor, dat die zich daartegen verzet en dat dat
element niet in rekening kan gebracht wordenzoolang het
niet uitdrukkelijk genoemd is. Wat de heer Fokker heeft ge
zegd omtrent zijn beroep op de toelichting, dat hij niet die
toelichting wilde stellen in de plaats van de wet, om te komen
in strijd met de wet, daar meen ikdat hij die toelichting
heeft aangevoerd cm te komen in strijd met de woorden van
de wet dat is m. i. hetzelfde.
Wanneer de heer Fokker opmerkt, dat zeer zeker ook
rekening moet gehouden worden met de fluctueerende winst
en niet kan gezegd worden, dat de winst in alle gevallen
dezelfde is, weet ik niet, wat dat eigenlijk voor een argu
ment is, want juist o. i. moet met die fluctueerende winst
rekening gehouden worden om een goed cijfer te krijgenen
onze grief tegen de schatting van den heer Hillenaar is juist,
dat hij generaliseert over alle gevallen.
Het geval, dat de heer Fokker noemt, dat de winst op een
glas boerenjongens niet gelijk kan worden gesteld met die op
een glas jenever, is een uitzondering op den regel. De Drank
wet noemt dat geval ook niet, maar spreekt in het algemeen van
sterken drank. Juist zou men zeggende uitzondering bevestigt
den regel.
Dat wat niet genoemd is in de wet, niet verboden zou zijn,
is een regeldie in deze niet opgaat. Zoolang niet aangetoond
is, dat het element «winst" in rekening kan gebracht worden,
komt het mij voor, dat het onwettig is daarmede rekening
te houden.
De heeren Bosch en Fockema Andreae hebben er terecht
op gewezendat het wel te betreuren isdat de verschillende
elementen in het college van herschatters zoo scherp tegen
over elkaar staan; maai- ik heb reeds opgemerkt, dat zoolang
die C, zal ik hem maar noemenaltijd een standpunt inneemt,
dat in strijd is met de wet, en de beide anderen zich stellen
op het standpunt van de wetzij niet met hem accoord kunnen
gaan. Dat die beiden het eens zijn, komt bij een college van
herschatters veel voor. Zij overleggen om zoo goed mogelijk te
komen tot eenzelfde resultaat; dat is een verschijnsel, dat niet
ten laste van die twee schatters kan worden gebracht.
Hoe het ook zij, ik houd staande, dat Burg. en Weth.
zich in deze hebben geplaatst op het standpunt van de wet en
dat overeenkomstig dat standpunt niet kan ingelascht worden
het element «winst", noch voor de huur, noch als grondslag
voor den omvang van het bedrijf. Ik zou den Raad daarom
in overweging willen geven, met onze voordracht mede te gaan
en niet met de Commissie, daarbij in aanmerking nemende,
dat wij gaarne willen overwegen, of ten aanzien van de schat
ting niet andere en betere regelen te stellen zijn; en dat wij
ook zullen overwegen, of met den Inspecteur van de Be
lastingen overleg te plegen is, ten einde tegemoet te komen
aan de grieven, die de Commissie heeft geopperd.
Indien niemand verder het woord verlangtzal ik de con
clusies van Burg. en Weth. in stemming brengen.
De beraadslaging wordt gesloten.
De eerste conclusie van Burg. en Weth. in stemming
gebracht, wordt aangenomen met 14 tegen 13 stemmen.
Vóór stemmen de heeren: Driessen, Reimeringer, Hasselbach,
de Vries, van der Eist, Le Poole, Korevaar, Kerstens, van
Hamel, Juta, Fockema Andreae, Zaalberg, van der Lip en
de Goeje.
Tegen stemmen de heeren: van Gruting, van Tol, Witmans,
Zwiers, Sijtsma, Fokker, Meuleman, A. Mulder, Bosch, P. J.
Mulder, de Boer, Timp en Bots.
De tweede conclusie wordt vervolgens zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
De Voorzitter. Wij zullen nog even geheime zitting
moeten houden, maar vooraf wensch ik nog iets mede te
deelen.
Tot ons leedwezen heeft het verslag van het in de Afdeelingen
over de begrooting gezegde ons niet zoo tijdig bereikt, dat
wij op den laatsten beschikbaren Donderdag in October de
begrooting zouden kunnen behandelen. Immers, den llden
is het verslag eerst in onze vergadering kunnen gelezen
worden en tot den 25sten waren dus maar 14 dagen beschik
baar. Wanneer men nu rekent, dat de Raad gedurende
eenige dagen gelegenheid moet hebben, om onze Memorie
van Antwoord te lezen vóór de vergadering plaats heeft,
zouden ons nog ruim acht dagen overgelaten zijn om te
antwoorden; en nu, rekening houdend met de noodzakelijk
heid om her- en derwaarts inlichtingen te vragen en te
ontvangen, geloof ik, dat U wel zult begrijpen, dat die tijd
ons te krap toegemeten is. Het treft wel zeer ongelukkig,