101 ons college bij verordening opdraagt, alvorens tot de schatting over te gaan, het advies in te winnen van een drietal deskun digen, en daarbij blijkbaar op het zelfstandig deskundig advies dier personen prijs stelt, daar zou het èn in strijd met uwe bedoeling èn ook met het wezen van zulk een deskundig advies zijn indien de deskundigen vooraf door ons aan vaste regelen werden gebonden, waardoor hun advies bijna geheel zou worden beheerscht. Nog op een tweetal punten uit het rapport wenschen wij hier uwe aandacht te vestigen. De commissie begint er hare verwondering over uit te sprekendat slechts door acht ver gunninghouders, alzoo maar 4% van het gezamenlijk aantal, bezwaren bij Uwe Vergadering zijn ingebracht en dit in het eerste jaar waarin de gelegenheid tot beroep openstaat. Wij moeten u doen opmerken, dat voor die verwondering eigenlijk geen reden is. Immers reeds in ons praeadvies van 15 Maart 1905 (Zie Ingek. St. no. 70), toen wij u in overweging gaven in strijd met den door de Regeering uitgesproken wensch de gelegenheid tot herschatting in de verordening te handhaven, meenden wij de verwachting te mogen uitsprekendat dien tengevolge het aantal reclames, dat Uwe Vergadering zou be reiken, belangrijk zou worden beperkt En die verwachting is nu inderdaad bewaarheid. Van de 30 personen die herschat ting hebben aangevraagd, hebben ten slotte slechts 8 een beroep op Uwe Vergadering gedaan. In de tweede plaats komt het der commissie minder wen- schelijk voor, dat door de drie deskundigen bij de herschat ting één advies gegeven wordt, zij het ook met vermelding van het gevoelen der minderheid. De commissie wil dus blijk baar dat ieder deskundige een afzonderlijk advies geeft. Het schijnt ons toe dat hier de commissie op een dwaalspoor is. Immers, waarom juist verlangt men steeds dat een advies door drie, althans door een oneven aantal deskundigen wordt uitgebracht? Opdat, bij verschil van meening één den doorslag zou geven. Het advies moet worden uitgebracht door de deskun digen als eenheid. Geschiedt dit niet en geeft ieder zijn eigen ad vies, dan blijft het college, dat aan deskundige voorlichting behoefte heeft, voor de moeilijkheid der keuze geplaatst, welke deskundige nu eigenlijk gelijk heeft? Natuurlijk sluit onze opvatting niet uit, dat bij absoluut verschil van meening, de minderheid van hare zienswijze doet blijken. Men kan haar dit ook moeilijk verbieden Maar uitzondering moet dit blij ven. Regel moet zijn, dat het onderling overleg der deskun digen hen tot het uitspreken van één gemeenschappelijk gevoelen leidt. Nog stelt de commissie, zich in het belang der zaak eenigszins buiten de haar gegeven opdracht begevende, u voor, ons uit te noodigen een regeling der schatting in te voeren, waarbij de bestaande bezwaren zooveel mogelijk worden ondervangen. Nu blijkt uit het bovenstaande reeds, dat het geven van een instructie aan een deskundig adviseur ons in strijd schijnt met het wezen zijner opdracht. In ieder geval zouden wij zulk een instructie dan ook niet willen voor de deskundigen, die ons bij de herschatting van advies dienen. In hoeverre het wenschelijk is den deskundige, die de eerste schatting ver richt, aan bepaalde regelen te binden zullen wij echter gaarne overwegen. Komt zulk een regeling tot stand, dan zullen echter uit den aard der zaak ook de deskundigen, die bij de herschatting adviseeren, daarmede wel rekening moeten houden. Dan wil de commissie ons de opdracht gegeven zien alle maatregelen te nemen, die er toe kunnen leiden, dat de jaar lijks door den Inspecteur der Directe Belastingen te verstrek ken opgave van het ingeslagen gedistilleerd meer betrouwbaar zij Daargelaten nu of de bedoelde opgave zoo zeer aan betrouw baarheid te wenschen overlaat, als de commissie schijnt aan te nemen, meenen wij toch deze opdracht niet te kunnen aanvaarden, alvorens ons te dier zake vooraf met den betrokken Inspecteur in verbinding te hebben gesteld. Immers op dit oogenblik is het ons nog volstrekt onbekend of die maatregelen tot eenig resultaat zouden kunnen leiden. Terwijl wij ons dus aan den eenen kant volkomen bereid verklaren in de door de commissie aangegeven richting werkzaam te zijn, zoo meenen wij u toch aan den anderen kant te moeten ontraden op het door haar sub litt. b gedane voorstel in te gaan. Op grond van al het bovenstaande geven wij u dus in overweging 1°. afwijzend te beschikken op de ingediende bezwaarschrif ten der acht vergunninghouders en mitsdien tot handhaving van hunnen aanslag te besluiten; 2°. in afwachting van het door ons in te stellen onderzoek, vooralsnog niet over te gaan tot de door de commissie sub litt. b voorgestelde uitnoodiging. Ten slotte rest ons nog der commissie, zeker mede uit naam Uwer Vergadering, dank te betuigen voor deconscien- tieuse wijze, waarop zij zich van hare opdracht gekweten heeft. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 13 September l906. De Commissie in Uwe Vergadering van den 12en Juli 11. benoemd »tot het instellen van een onderzoek omtrent de bezwaarschriften tegen aanslagen in het vergunningsrecht" heeft de eer U het volgende te berichten. Ingevolge het bepaalde bij het tweede lid van art. 2U der Drankwet wordt als grondslag voor de berekening van het vergunningsrecht aangenomen de jaarlijks te schatten huur waarde, die de localiteit in verband met den omvang van het bedrijf, waarvoor de vergunning strekt, kan geacht worden te bezitten. Bij den aanvang van het vergunningsjaar 1 Mei 1906—1 Mei 1907 is in deze gemeente met het oog op die bepaling de huurwaarde geschat der localiteiten van 198 vergunning houders. Van die 198 vergunninghouders hebben 30 gebruik gemaakt van het hun bij art. 3 der Verordening van 23 Maart 1905 (Gemeenteblad no. 5) toegekende recht om herschatting aan te vragen en tegen den daarna door Burgemeester en Wethouders vastgestelden aanslag in het vergunningsrecht hebben weder 8 van hen binnen den bepaalden tijd bij den gemeenteraad bezwaren ingebracht. Alzoo heeft vrij precies 4 der belanghebbenden met den aanslag geen vrede kunnen nemen. Ofschoon dit cijfer zeker niet hoog is, te meer als men in aanmerking neemt, dat dit jaar voor het eerst de gelegenheid bestaat om bij den Raad tegen den aanslag op te komen eene gelegenheid die naar men zou verwachtenalthans den eersten keer gretig zou worden aangegrepen toch wil de Commissie waar schuwen tegen de conclusie dat blijkbaar de vergunninghou ders zich hier in 't algemeen met de schattingen wel kunnen vereenigen. Niet alleen, dat de grievendoor de Leidsche afdeeling der vereeniging «Vergunning" in het U bekende adres met uitvoerige toelichting opgesomd zich geenszins beperken tot de aanslagen der 8 reclamanten, zij wijzen ook op een vrij groote ontevredenheid onder de vergunninghouders met de tegen woordige regeling der schatting. En hetgeen de Commissie verder vernam omtrent de geschillen tusschen de deskundi gen, die bij de herschattingen van voorlichting dienen n.l tusschen hen, die door Burgemeester en Wethouders en den Rijksontvanger worden aangewezen eenerzijds en den deskundige der vergunninghouders anderzijds gaf haar de overtuiging, dat hier meer dan een gewoon verschil van meening bestaat en dat haar onderzoek, zou het vruchtdra gend zijn, de oorzaaken van zooveel verschil zou moeten aan den dag brengenopdat zoo mogelijk met die oorzaken de ontevredenheid zou kunnen worden weggenomen. De Commissie achtte het daarom dienstig zoowel den schat ter (den heer A. Christiaansedie Burgemeester en Wet houders bij de eerste schatting als deskundige van advies dient) als de herschatters (de heeren L. J. Cohen door Burge meester en Wethouders, G. Hillenaar, door de reclameerende vergunninghouders en W. A. van Lith door den Rijksont vanger aangewezen om als desknndige bij de herschatting op te treden) te hooren, eendeels om hun gevoelen in deze kwestie te vragen, anderdeels om te vernemen of en in hoe verre zij bij hunne berekeningen een bepaald stelsel volgen, dat wellicht van dat der anderén verschilt en dus tot uit- eenloopende resultaten moet leiden. Met dankbaarheid constateert de Commissie, dat de ge noemde heeren zoo welwillend zijn geweest aan hare uit noodiging gevolg te geven en in de vergadering der Com missie van 21 Augustus 1.1. alle gevraagde inlichtingen heb ben verstrekt. Het bleek daarbij dat door den heer Christiaanse een stelsel is aangenomen, dat ook door de heeren Cohen en Van Lith gevolgd wordt. Daaraan is het toe te schrijven, dat laatstgenoemde heerendie steeds tezamen en zooveel mogelijk in overleg met den door de vergunninghouders aangewezen deskundige hun advies opmakenaltijd éénzelfde cijfer hebben en wel een cijfer, dat dikwijls overeenkomt met of nabij komt aan dat van den heer Christiaanse. De door hen gevolgde methode van berekening, die reeds van 1882 af, (dus van de in werking treding der Drankwet) gebruikelijk is en indertijd in overleg met Burgemeester en Wethouders schijnt te zijn aangenomen, komt ongeveer op het volgende neer. Men schat de huurwaarde der localiteit in verhouding tot die van het geheele perceel waarin de vergunning is gevestigd en buiten verband met den omvang van het bedrijf. Het ver kregen cijfer, dat het bedrag der huurwaarde in guldens aanwijst vermenigvuldigt men met het getal liters sterken drank, dat blijkens de door den Inspecteur der Directe belas tingen verstrekte opgave in het afgeloopen jaar is ingeslagen en op het produkt dezer vermenigvuldiging past men een bepaalde classificatie toe, waarmede het bedrag der huur waarde »in verband met den omvang van het bedrijf waar voor de vergunning strekt" wordt bepaald. Die classificatie berust op willekeurige cijfers, maar op cijfers, die in 1882 zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 5