116
DONDERDAG
12 JULI 1906.
dan moet men op deze wijze te werk gaan, want om de inge
zetenen den aanleg van Leiden naar Sassenheim te laten be
talenzou voor een dergelijke gemeente een last zijndien zij
in vele jaren niet te boven zou komen. Maar wij hebben den moed
ons op het standpunt te plaatsen, met een geheele gemeente
als zoodanig, welke aan de gasfabriek ook een behoorlijken
afzet waarborgt, in onderhandeling te treden betreffende
gasleverantie.
De heer Reimeringer zegt voorts, dat er geen garantie is,
dat Sassenheim een voldoende hoeveelheid gas zal verbruiken.
Maar de gemeenteraad van Sassenheim zou geen besluit ge
nomen hebben tot het aanbrengen van gastoevoer over te
gaan, alvorens zich vergewist te hebben, dat de begeerte
daartoe werkelijk algemeen in die gemeente bestaat. Waar de
wensch daartoe zoozeer is gebleken, mede door het besluit
van den Raad dier gemeente, daar is het geen groote waag
met die gemeente in dit opzicht in zee te gaan.
De vergelijking tusschen Sassenheim en Oegstgeest gaat dus
in deze niet op. Wij leveren voor Sassenheim het gas tot aan
den gashouder. Waarom moet dit geschieden? Omdat, wil
men voor een gemeente op verren afstand gelegen eene
leverantie aanvaarden, men dan een punt moet aannemen van
waaruit de betrekkende gemeente zelf de kosten voor de
leiding tot in de woningen moet betalen. De afstanden van
Leiden tot Oegstgeest en van Leiden tot Sassenheim zijn
echter niet met elkander te vergelijken, vandaar dat het gas
voor laatstgenoemde gemeente geleverd zal worden voor rekening
onzer gemeente tot aan den gashouder.
De kwestie van de slijtage is bij de Commissie voor de gas
fabriek in discussie geweest. Misschien zal de heer Le Poole
U daaromtrent willen inlichten.
De heer Le Poole. M. d. V. Ten opzichte van de slijtage
van de leidingen kan ik den heer Reimeringer volkomen
gerust stellen. Er zijn leidingen, volgens verzekering van den
directeur van de gasfabriekdie vijftig jaar onder den grond
hebben gelegen zonder noemenswaardige slijtage te hebben
bekomen. Bovendien is deze leiding in geheel andere conditie
dan die in de stad ligt. Deze leiding wordt geheel rechtuit
gelegd, er behoeven geen gaten in de pijpen te worden ge
boord, die blijven liggen zooals zij liggen. Daaraan zal dus
zoo gauw geen slijtage komen, tenminste niet in de twintig jaar,
waarin men berekent, dat het kapitaal zal zijn afgelost.
Wat de kwestie van het betalen van 4°/0 in-plaats van 5%
rente betreft, daarmede ben ik het geheel met den heer
Reimeringer eens. Ik behoor tot de minderheid in de Com
missie, die meende, dat 5°/o moest worden geheven. De
meerderheid was echter van oordeeldat het verkrijgen van
een lagere winst niets uitmaakte en ik ga met de meening
van de meerderheid mededat het gas op de gestelde voor
waarden aan Sassenheim moet worden geleverd.
De heer Zwiers. M. d. V. Ik heb het rapport van de Com
missie voor de gasfabriek nagezien en daarin kwam een voor
mij niet duidelijke passage voor, die, naar ik hoop, de heer
Le Poole, het eenige aanwezige lid der Commissie, wel zal
willen ophelderen.
Ik vond daarin nl. twee winstcijfers vermeld, één van ruim
f 1000 en één van ƒ39.20 per jaar. Ik meen, dat het verschil
hierin bestaat, dat bij laatstgenoemd cijfer rekening is ge
houden met de te doene stortingen voor het afschrijvings- en
vernieuwingsfonds. Ik zou echter gaarne vernemen, of ik
hierin goed zie, en welk winstcijfer dus het juiste is, dat van
ruim f 1000.of dat van ruim f 39.
De heer Le Poole. Aangezien ik als minderheid van de
Commissie meende, dat op een andere wijze de winst moest
worden berekend, zijn er twee berekeningen gemaakt. Ik was
van oordeel, dat wel degelijk in rekening moest worden ge
bracht de gewone rente en aflossing van het kapitaal, dat in
de gasfabriek is gestoken, en waarvan dus een gedeelte voor
Sassenheim moet worden gebruikt. De meerderheid der Com
missie voor de gasfabriek meende evenwel, dat alleen in re
kening moest worden gebracht de rente en annuïteit van de
f 28000.en niet de rente en aflossing van dat gedeelte van
het kapitaal, dat kan worden gerekend voor dat gedeelte van
de fabriek, dat juist voor Sassenheim werkt. De minderheid
meende, dat die gemeente wel degelijk moest bijdragen in
de kosten van de bereiding van gas enz. Door deze twee ma
nieren van prijsberekening zijn dus die twee winstcijfers
ontstaan.
De Voorzitter. Door den heer Le Poole is het gevoelen
van de minderheid van de Commissie ontwikkeld, maar de
meerderheid meent, dat men de kosten niet verder moet
gaan verhoogen omdat de productiekosten ruim berekend zijn
en men zich moet contenteeren met hetgeen in rekening is
gebracht.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van Burg en Weth.in stemming gebracht,
wordt aangenomen met 23 tegen één stem.
Voor stemmen de heeren: de Boer, Bots, Bosch, Fokker,
de Goeje, Witmans, Sijtsma, Paul, Zaalberg, Driessen,
A. Mulder, Zwiers, Hasselbach, van Tol, Eerstens, de Vries,
P. J. Mulder, van Gruting, Le Poole, van Hamel, Timp, Ver
gouwen en van der Lip.
Tegen stemt de heer Reimeringer.
(De heeren van der Eist en Meuleman hadden inmiddels
de vergadering verlaten).
XXVII. Voorstel om de vergunning tot het maken van een
keldergat in de stoep vóór het perceel Donkersteeg N°. 2
hoek Haarlemmerstraat op te zeggen.
(Zie Ing. St. n°. 175).
Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De Voorzitter. Mijne Heeren. Aan het einde van deze
vergadering, heb ik nog eene mededeeling te doen.
De Tweede Kamer heeft nl. voordat zij uiteen ging, onafgedaan
gelaten het wetsontwerp betreffende de toekenning van een
subsidie aan de Hollandsche Electrische Spoorwegmaatschappij.
Waar in de Kamer eenige bezwaren uit het defensie-oogpunt
waren te berde gebracht, was er, aangezien de Minister van
Oorlog niet tegenwoordig kon zijn, geen gelegenheid meer,
deze zaak nog vóór het recès af te doen en heeft de Kamer
derhalve dit ontwerp aangehouden.
Nu bestaat over het algemeen bij de betrekkelijke gemeenten
de vrees, dat dit uitstel van langen duur zal zijn, wat voor vele
gemeentendie met het oog op hare belangen rente garan
deerden, evenals onze gemeente, nadeel veroorzaakt. Aangezien
deze zaak reeds gedurende tal van jaren wordt slepende
gehouden, is de vraag gerezen, of het niet wenschelijk zou
zijn bij de Tweede Kamer een adres in te dienen, waarin wordt
aangedrongen op eene spoedige behandeling van bedoeld wets
ontwerp. Indien dit niet geschiedt, bestaat de mogelijkheid
dat het jaar ten einde gaat zonder dat dit ontwerp opnieuw
in behandeling komt. Daarom zullen verschillende gemeente
besturen een adres indienen, waarin wordt verzocht, dat
deze zaak met bekwamen spoed worde ter hand genomen.
Ik zou den Raad derhalve willen verzoeken, Burg. en Weth.
op te dragen, om aan de Regeering een dergelijk adres te
doen toekomen.
Aldus wordt bij acclamatie besloten.
De Voorzitter. Verlangt thans nog iemand het woord
De heer Zwiers. Het zal den leden van deze Vergadering
bekend zijn. dat ik den vorigen keer reeds eene vraag, die
ik wenschte te doen, op verzoek heb uitgesteld, omdat de
voorzitter van de Schoolcommissie niet aanwezig was. Het
bleek toen, dat nog een ander lid van deze Vergadering eenig
meer licht over de kwestie, die ik thans ter sprake wil
brengen, niet ongewenscht vond. Het betreft nl. het dossier,
dat in de Leeskamer voor ons ter inzage lag naar aanleiding
van de benoeming van een onderwijzer aan de school van den
heer Cramer. Het scheen mij toe uit de gewisselde stukken,
dat er eene zekere wrijving bestond tusschen Uw College en
den Arrondissements-schoolpziener. Een dergelijke wrijving
is natuurlijk niet in het belang van het onderwijs, omdat
daaruit steeds eene zekere belemmering in den geregelden
gang van zaken voortspruit. Ik hoop echter, dat mijn indruk
over deze zaak onjuist mag geweest zijn, en ik zou niets
liever wenschen, dan van den Wethouder van onderwijs een
verklaring te mogen vernemen, dat mijn vrees in deze on
gegrond is. Ik zou daarom willen vragen, hoe het met de
verhouding tusschen het College van Burg. en Weth. en
den arrondissements-schoolopziener is gesteld.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik heb den vorigen keer
ongeveer een gelijke vraag gedaan. U hebt toen gezegd, dat
er over deze zaak nader kon worden gediscussieerd, wanneer
de voorzitter van de Schoolcommissie aanwezig zou zijn.
Ik refereer mij thans aan hetgeen de heer Zwiers heeft
gezegd.
De heer van Hamel. De heer Zwiers heeft geconstateerd
dat hem uit de gewisselde stukken is geblekendat er
tusschen het Rijks-Schooltoezicht en het College van Burg.
en Weth. niet altijd overeenstemming bestaat. Die opmerking
is zeer juist. Uit de gewisselde correspondentie, die in de
Leeskamer heeft gelegen, is gebleken, dat de schoolopziener
zich beklaagt over gemis aan overleg tusschen het College
van Burg. en Weth. en hem, in het bijzonder ten opzichte
van het maken van de voordrachten der benoemingen.
Ik kan daaromtrent antwoorden, dat van de zijde van Burg.
en Weth. geen zucht tot tegenwerken bestaat en zij volkomen
bereid zijn mede te werken. Het gemis aan overieg bestaat
m. i. bij den Schoolopziener. Deze toch geeft herhaaldelijk
blijk niet mede te willen werken bij het opmaken van de
voordrachten en hij stelt zijne adviezen steeds uit, op grond