114 DONDERDAG 12 JULI 1906. De heer van Gruting. Dat maak ik op uit den brief van den Directeur van Openbare werken, dienende als toelichting bij de plannen tot inrichting van de markt en gericht tot Burg. en Weth. De V oorzitter. Ik lees daarin alleendat het gewenscht is een kantoortje te maken, dat aangebouwd kan worden tegen de stallen voor verdacht vee. Maar ik vind, althans indezen zin, niet vermeld, dat het kantoortje noodigis geworden ten gevolge van de meerdere werkzaamheden van den keurings veearts. Ik zie ook niet vermeld staandat daarvoor een hoog bedrag zal worden uitgetrokken. Wel wordt de wenschelijk- heid uitgedrukt voor het bouwen van een kantoortje voor den marktmeester, een werkplaats voor de keuring, enz. Ik wil U niet betwisten, dat dit zes honderd gulden zal kostenmaar ik vind niet bepaald uitgedrukt, dat de noodzakelijkheid van de oprichting van dat gebouwtje het gevolg is van de meer dere werkzaamheden van den veearts. Wat de zooeven door U te kennen gegeven wensch betreft in verband met de mogelijkheid van overbrenging van besmette lijke ziektendie zal door de Marktcommissie ter harte worden genomen. U hebt zelf, als lid van die Commissie, het best de gelegenheid die zaak aldaar ter sprake te brengen. Bij de eerstvolgende vergadering zou die kwestie een punt van be raadslaging in die Commissie kunnen uitmaken. De heer Witmans. M. d. V. Ik heb even het woord gevraagd om, als de Heer Eerstens het goedvindt, deze zaak nader toe te lichten. Het schijnt den heer Eerstens ontgaan te zijn wat ten op zichte van dat gebouwtje in de Marktcommissie is voorge vallen. In die Commissie is dezelfde opmerking gemaakt, die thans door den heer van Gruting wordt gemaakt, zooals de heer Eerstens zich zal herinneren. Toen is gebleken, dat een nieuw gebouwtje in de toekomst hoofdzakelijk noodig zal zijn. omdat het tegenwoordige veel te klein is. Wanneer de marktmeester met zijne helpers in dat ge bouwtje nog moet toelaten de lui, die belast zijn met het Staatstoezicht, dan is dat veel te klein. De Commissie was daarom van meening, dat het beste was een kantoortje te bouwen tegen de loods voor verdacht vee, waarin zij, die belast zijn met het Staatstoezicht, zoo noodig hunne werkzaam heden kunnen verrichten. Dat is in hoofdzaak de kwestie ge weest, en in dien geest is in de Marktcommissie gesproken, hetgeen den heer Eerstens schijnt te zijn ontgaan. De heer Eerstens. M. d. V. Ik moet zeggen, dat ik den heer van Gruting niet goed heb verstaan. Ik meende, dat hij iets anders bedoelde. Ik had begrepen, dat hij bezwaar maakte tegen de oprichting van een lokaal voor den keurings-veearts. De heer Witmans daarentegen spreekt over Rijks-vee artsen, die belast zijn met het Staatstoezicht. De heer Witmans. Ik heb niet speciaal over Rijksveeartsen gesproken, doch ik heb ze wel in dit verband genoemd, om aan te toonen, dat het noodig is een lokaaltje tegen de loods voor verdacht vee te bouwen. Door den betreffenden ambte naar is ons uitgelegd, dat het tegenwoordige gebouwtje veel te klein is, ook met het oog op de mensehen, die bij den marktmeester in dienst zijn. Daarom meenden wij een nieuw gebouwtje te bouwen voor den veearts, liefst tegen de loods voor verdacht vee aan. Dat is de bedoeling van de Marktcom missie geweest, en ik geloof, dat de heer van Gruting daar tegen ook geen bezwaar zal hebben. Ik heb herhaalde malen gezien, dat het marktkantoortje moesten zijn de helpers van de werklieden, de veearts en zij, die belast zijn met het toezicht op de markt. Er is in dat lokaaltje nog geen plaats voor vier personen en soms zijn er acht in. De Voorzitter. Van al deze mededeelingen komt in de betreffende stukken geen woord voor. Wat den heer Witmans voor den geest zweeft, is waarschijnlijk eene discussie, die in de Commissie voor het marktwezen heeft plaats gehad. Is de heer van Gruting door de toelichting van den heer Witmans bevredigd? De heer van Gruting JawelM. d. V. De heer Eerstens. Ik schijn den heer van Gruting niet goed verstaan te hebben. Ik meende, dat hij sprak over den keuringsveearts, adjunct-directeur van het slachthuis. De heer van Gruting. Over dien heb ik niet gesproken. De heer Eerstens. Ik kon U ook niet goed verstaan doordat het raam hier open stond. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aan genomen. XXIII. Verzoek van C. Osinga om voldoening zijner vordering wegens geleverde steenkolen ten dienste van de brandweer. (Zie Ing. St. n°. 161). De heer Vergouwen. M. d. V. Ik ben het niet geheel eens met de conclusie, die Burg. en Weth. in deze trekken. Het zou echter kunnen gebeuren, dat ik het daarmede, na eene mededeeling van U, wel eens zou kunnen worden. Er is nl. tusschen den commandant van de brandweer en den brandstoffenhandelaar verschil van gevoelen ontstaan, in de eerste plaats over het geleverde aantal H. L. steenkolen en in de tweede plaats over den prijs. Over den prijs kan ik niet zoo gemakkelijk oordeelen, maar wat het aantal H. L. betreft, meen ik toch, dat wanneer er eene regeling bestaat, waarbij voor alles wat wordt geleverd een bon wordt afge geven, dadelijk is te constateeren hoeveel er is geleverd. Ik weet niet, of een dergelijke regeling bestaat dat wil ik juist vragen. Osinga heeft mij verteld, dat hij bij de leve ring van eiken H. L. steenkolen een krijtstreepje heeft ge geven en zoodoende heeft hij gezien, dat hij 22 H.L. heeft ge leverd. Hoe kan men nu zeggenwij hebben geen 22 H.L. gehad De verklaring van den een staat tegenover die van den ander. Ik zou het beter achten, indien Burg. en Weth. deze zaak in nadere overweging namen en zelf tot eene beslissing brachten. Wat den prijs betreft, dat is, zooals gezegd, moeilijk voor mij uit te maken. Ik weet ook niet welke soort kolen Osinga heeft geleverd, maar wat het aantal H.L. betreft, staat het »ja" van Osinga tegenover het »ja" van den comman dant van de brandweer. De een zegt: ik heb 22 H.L. geleverd en de ander zegt: dat kan niet. Al zijn die 22 H.L. niet ver bruikt, daarom kunnen zij nog wel geleverd zijn. Mij is althans medegedeeld, dat de steenkolen hier en daar op den wal ver spreid lagen. De heer Witmans. M. d. V. In tegenstelling met den vorigen spreker, ben ik het wel met het voorstel van Burg. en Weth. eens. Ik heb dan ook het woord niet gevraagd, om tegen dit voorstel, strekkende om afwijzend op het verzoek van Osinga te beschikken, iets te zeggen, doch alleen om mijne bevreem ding uit te spreken over het feit, dat de rekening van Osinga zooveel hooger kan zijn, dan de berekening van den comman dant van de brandweer. Ik zou willen vragen, M. d. V., wie toch wel belast is met het ontbieden van de brandstoffen voor de stoomspuiten, wanneer er brand is? Ik meen, dat de commandant van de brandweer een bon moet afgeven, indien er steenkolen moeten worden geleverd. Dit schijnt echter niet gebeurd te zijn, want anders had Osinga die bonnen kunnen overleggen. Wanneer de commandant in deze niet in verzuim was geweest, zou eene dergelijke kwestie zich nooit hebben kunnen voordoen. Overigens ben ik het geheel met het voorstel van Burg. en Weth. eens. De Voorzitter. Ik kan daarop antwoorden, dat de bezwaren van de heeren Vergouwen en Whitmans in hoofdzaak met elkander overeenkomen. In den grond van de zaak maken beide heeren dezelfde opmerking, welke mij ook voorkomt juist te zijn. De steenkolen voor de verschillende spuiten worden betrok ken door den opperbrandmeester, en bons worden daarvoor niet afgegeven. Dat is zeer zeker eene verkeerde regeling, en deze kwestie, vooral deze discussie, zal aanleiding geven om er op aan te dringen, dat in het vervolg wel bons worden afgegeven. Het is niet goed, dat dergelijke kwesties kunnen voorkomen, en zij zouden zich ook niet kunnen voordoen, indien de aanbevolen maatregel gebruikelijk was geweest. Maar ik kan verklaren, dat dit niet het geval is, omdat een zoo uitgebreide brand als de onderwerpelijke zich gelukkig hier maar zelden voordoet. Volgens de herinnering van den commandant van de brandweer was een brand, waarbij het noodig was steenkolen te betrekken, althans in zoo groote mate als hier, bij hem nog niet voorgekomen. De reden, dat het bezwaar van het ontbreken van bedoelden maatregel zich niet heelt doen gevoelen, zal derhalve hierin gelegen zijn, dat groote branden, zooals die, waarbij zich deze kwestie heeft voorgedaan, en die niet alleen den geheelen nacht, maar zelfs ook een gedeelte van den dag heeft geduurd, hier ge lukkig tot de groote zeldzaamheden behooren. Evenwel, men moet ook op buitengewone omstandigheden rekenen, en daarom zal er aanleiding zijn den commandant van de brand weer de wenschelijkheid onder het oog te brengen, de kolen- leveranties in het vervolg te doen plaats hebben op de wijze, welke door de beide heeren is aangegeven. Wat voorts de grief van den heer Vergouwen betreft ten opzichte van het geleverde aantal H L. steenkolen, tnoet ik opmerken, dat de commandant van de brandweer, dunkt mij, duidelijk heeft aangetoond, dat het aantal H.L., dat Osinga in rekening heeft gebracht, niet is kunnen worden geleverd. Naar de berekening van eerstgenoemde kan in verband met den duur van den brand en de maximum hoeveelheid brand stoffen, die beide stoomspuiten kunnen verstoken, onmogelijk meer zijn geleverd dan 12 H.L. voor de groote en 2 H.L. voor de kleine stoomspuit. Nu is het, dunkt mij, geen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 6