DONDERDAG
7 JUNI 1906.
91
De heer Witmans. M. d. V. Ik zal zeer kort zijn. Wat
mij bij de voorlegging van drie voordrachten ter be
noeming van onderwijzend personeel bevreemd heeft, is, dat
ik in een van de dossiers ik zal niet nader zeggen van
wien eekn brief heb gevonden, waarin verschillende vraag
punten voorkomen ten opzichte van de sollicitanten naar de
vacante betrekkingen. Er worden n.l. negen vragen gesteld
en met zes daarvan kan ik mij zeer wel vereenigen, aangezien
zij handelen over ,de geschiktheid van den onderwijzer ten
opzichte van het onderwijs. Met de drie laatste punten, die
in genoemd schrijven voorkomen, kan ik mij echter bijzonder
slecht vereenigen, tenzij straks uit uw antwoord op mijn
vraag mocht blijken, dat ik er mij wel mede kan vereenigen.
Het wil mij toch voorkomen, M. d. V., dat het wel wat te
ver gaat, dat men, over een sollicitant inlichtingen inwinnende,
gaat vragen: »hoe is die man tegenover bet hoofd van de
school; hoe is zijne houding buiten de school?" Ik zou willen
vragen, is het nu inderdaad de bedoeling van het hoofd van
de school, waar de vacature was, om ik zal nu eens een
heel gewoon woord gebruiken een zoogenaamd y<politiek"
onderzoek in te stellen naar de gevoelens van den sollicitant?
M. d. V., wanneer dit zoo is, kom ik daar beslist tegen
op. Ik wensch, dat de ambtenaren, ook de onderwijzers
in het bijzonder, zoo vrij mogelijk blijven, natuurlijk
binnen de perken der wet en voorzoover dat een fatsoen
lijk mensch ook doen moet. Maar de onderwijzer moet
vrij blijven, en het door mij genoemde punt moet geen
vraagpunt zijn voor een eventueele sollicitatie naar eene
betrekking.
Er wordt dan gevraagd, hoe zijne houding is tegenover
het hoofd der school, waar hij thans werkzaam is. Ik kan
mij in die vraag niet goed indenken, of het zou moeten be
duiden, dat een zeker hoofd van een school, die wei eens last
van een onderwijzer heeft, eigenlijk zou kunnen zeggen»Hij
is niet precies in den haak, maar je zoudt het met hem kun
nen probeeren." Daartegen zou ik dan zeker ten zeerste moe
ten opkomen, want dan zou men daardoor hier een minder
goed onderwijzer krijgen.
Wat punt 8 van de vragenlijst betreft: Hoe is zijn omgang
met zijn Collega's?" Dat zou ik nu wel willen laten rusten.
Ik zou echter wel willen vragen, waarom de vragen 7
en 9 van die lijst worden gedaan, en of dat altijd de gewoonte
is geweest. Nu zou men kunnen zeggen, dat ik vraag naar
den bekenden weg, maar gedurende al den tijd, dat ik in
den Raad zit, heb ik dergelijke stukken in de leeskamer niet
gezien. Ik vermoed, dat dergelijke vragen ook tot heden toe
niet zijn gesteld en dan hoop ik, dat het ook voor het eerst
en voor het laatst zal zijn geweest. Dank U, Mijnheer de
Voorzitter.
De Voorzitter. Voorzoover mij bekend is, misschien
zal de heer van Hamel dit nog willen aanvullen worden
dergelijke vragen bij sollicitatiën van onderwijzers ook bij de
meeste andere betrekkingen gedaan. Men vraagt meestal,
hoe zijne houding is tegenover meerderen en minderen. Dat is
een zoo gebruikelijke vraag, dat die wel stereotiep genoemd
kan worden; de heer Witmans als rijksambtenaar weet dit
ook wel. Nu is deze vraag herhaald in een vorm, zooals de
Heer Witmans die heeft opgegeven, nl.»Hoe is zijne
houding tegenover het hoofd van de school?", hetgeen
beteekent: «Hoe is zijne houding tegenover zijn meerdere?"
Dat dit een vraag zou zijn, die hier niet op zijn plaats is,
kan ik met den besten wil van de wereld niet inzien Wij
moeten er vooral in den tegenwoordigen tijd voor zorgen,
dat er in Leiden bij het onderwijzend personeel geen toestanden
ontstaan, die in andere groote gemeenten zoo sterk worden
afgekeurd.
De heer Witmans heeft die vraag genoemd een vraag van
politiek onderzoek, ik zie daar absoluut geen politiek in; dat
is een maatregel van goede orde
Dat die vragen tegenwoordig misschien gedaan worden en
vroeger niet, wil ik niet ontkennen. Maar is het niet veel
beter, dat die vragen, wanneer zij noodig zijn, rond en
ruiterlijk worden gedaan, dan dat zij bij onderhandsche in
lichtingen worden behandeld? Want, indien de hoofden van
scholen elkander op die wijze gaan inlichten n.l door par
ticuliere brievendan geloof ikdat het belang van den
onderwijzer niet zoo gediend wordt, dan wanneer die inlich
tingen openlijk worden ingewonnen.
De heer van Hamel. M. d. V. Ik behoef niet veel te voegen
bij hetgeen U zooeven hebt gezegd.
Het was mij niet bekend, dat de vragen, welke de heer
Witmans op het oog heeft, waren gedaan, doch ik kan in
het stellen van dergelijke vragen geen kwaad vinden en meen,
dat zij evenals U gezegd hebt, M. d. V., zelfs heel goed zijn.
Er bestaan ten aanzien van de wijze waarop de hoofden van
scholen inlichtingen over de sollicitanten moeten inwinnen,
geen voorschriften. Ieder schoolhoofd wint inlichtingen in op
de wijze, die hij meent, dat de beste is. Die vrijheid zou ik
hem niet gaarne wenschen te ontnemen. Ik vind het heel
goed, dat de schoolhoofden de benoodigde inlichtingen trachten
te verkrijgen, waar die het beste te bekomen zijn, n. 1. o. a. bij
hunne collega's. Doch, zooals ik reeds zeide, er bestaat te
dien aanzien geen voorschrift en de vragen, die de heer Wit
mans bedoelt, waren mij dan ook niet bekend.
De heer Witmans. M. d. V. Juist hetgeen de heer van
Hamel zooeven het laatst gezegd heeft, geeft mij aanleiding,
nog even iets te zeggen. Die vragen zijn dus tot heden niet
gedaan. Ik zou dan wel willen vragen, of men in Leiden altijd
schoolhoofden heeft gehad, die het hebben kunnen doen
zonder die vragen. Het wil mij nu juist voorkomen, alsof
hier een nieuwigheid wordt ingevoerd. Van stap tot stap
gaat dat dan verder en de zelfstandigheid van den onder
wijzer dat beschouw ik als iets anders dan de zelfstan
digheid van den ambtenaar wordt er in vele gevallen
door geschaad. Dat heb ik in het openbaar willen zeggen.
Men moet aan zijn chef eerbied verschuldigd zijn; men moet
ambtenaar zijn om dat te weten. Maar het maakt toch een
groot verschilhoe het gevraagd wordt en wat er mede
wordt bedoeld. Nu zou ik zeggen: een goed verstaander heeft
voldoende aan een half woord. Het is hier de bedoeling om
een onderwijzer te krijgen, die geen lid is van den Bond van
Nederlandsche Onderwijzers; dat wordt zeker beter geacht,
dan iemand, die er wel lid van is. Dat gaat nu op dit oogen-
blik in mij om. Men heeft met die vragen eigenlijk niets
anders willen zeggen; en de vrijheid moet ook voor den
onderwijzer blijven gevindiceerd.
De Voorzitter. Het blijkt toch uit niets, dat dit de be
doeling is. Het is een vraag, die zoo voor de hand ligt, dat
men zich verbazen mag, dat hij niet altijd wordt gedaan.
Als men die vraag wil doen, is het toch beter, dat dat in
een open stuk geschiedt, dat bij den Raad wordt gebracht,
dan dat het in stilte gebeurt. Ik zie geen enkele reden, om
de hoofden van scholen in dit opzicht aan banden te leggen.
Ik juich hun optreden op deze wijze zelfs toe.
De Heer Sijtsma. De stukken hebben mij ook aanleiding
gegeven in 't algemeen een paar opmerkingen te maken. Ik
weet niet, of dat vroeger ook zoo ging, maar het verbaasde
mijdat de sollicitanten in de plaats, waar zij wonen, worden
opgezocht. In het geval, waarvan de Heer Witmans sprak,
zijn 'uit de 22 sollicitanten 7 uitgepikt en op de lijst ge
bracht. Is dat nu niet een groot tijdverlies? Wij hebben
hier 7 onderwijzers, die misschien in 7 verschillende provin
ciën wonen, zoodat het hoofd van de school daarvoor 7 dagen
op reis moet en hij zoodoende aan de school en het onder
wijs wordt onttrokken.
Het kost aan de Gemeente ook reis- en verblijfkosten, zoodat
het voor haar een dure geschiedenis wordt, vooral bij de
herhaalde mutatie van onderwijzers, die wij hier hebben.
Maar vindt men dat het noodig is, om den rechten man op
de rechte plaats te vinden, dan zou ik mij daarbij nog kunnen
neerleggen.
Ik ben echter met den heer Witmans van meening, dat de
laatste drie vragen, zooals zij hier in het rapport zijn meegedeeld,
toch wel aanleiding kunnen gevendat iemand in zijne
carrière kan worden tegengewerkt. Deze vragen toch worden
niet aan onzijdige personen als den schoolopziener, ook niet
aan een collega, doch aan het hoofd van de school, onder
wien de sollicitant werkzaam is, zelf gevraagd. Hoofden van
scholen zijn ook menschen met eigenaardigheden en gebreken,
en wanneer een onderwijzer nu werkzaam is onder een school
hoofd, dat een lastig mensch is, dan zullen er, wanneer
genoemde onderwijzer een man van karakter is, wel eens
botsingen ontstaan. Wanneer nu bij zulk een schoolhoofd
naar dien onderwijzer wordt geïnformeerddan zou hij hem
wel eens een opposant man kunnen noementengevolge
waarvan de andere schoolhoofdenbij wie bedoelde onder
wijzer heeft gesolliciteerd, zullen zeggen: dan nemen wij
dien man niet.
De twee volgende vragen zijn ook van dien aard.
Wij zullen eens aannemen de heeren hebben zooeven
om den heer Witmans gelachen en zij lachen nu ook weer,
maar het betreft hier toch werkelijk eene ernstige zaak
wij zullen eens aannemen, dat een sollicitant lid is van eene
antirevolutionnaire kiesvereeniging, of van eene jongelings-
vereeniging, terwijl het hoofd van de school zeer liberaal
is. In zoo'n geval zou dat schoolhoofd zeer waarschijnlijk
zeggendan neem ik dien onderwijzer niet En zoo zou het
omgekeerd ook kunnen gebeuren, terwijl in beide gevallen
de sollicitant een zeer goed onderwijzer zou kunnen zijn,
omdat dit niets te maken heeft met zijn godsdienstige of
politieke denkwijze. Om deze redenen acht ik het beter, dat
dergelijke vragen niet worden gesteld. Dat is te-meer overbodig,
omdat de hoofden van scholen de sollicitanten zelf opzoeken.