90
DONDERDAG
7 JUNI 1906.
dat Gedep. Staten de ontvangst van de drie verordeningen
hadden bericht en ons tevens hadden medegedeeld, dat het hun
voorkwam, dat de verordening op de Straatpolitie niet te
rijmen was met artikel 14 van het Motorreglement en dat
zij wenschten, dat wij die zouden veranderen. Zóó is echter
niet geschied. Nu kwam het ons beter voor, een ongeregelden
toestand te voorkomen, door ons te voegen naar datgene, wat
Gedep. Staten meenden, dat geschieden moest. De opmer
king van den heer Fokker, dat nu het Motor- en Rijwiel
reglement postérieur was van onze verordening, eo ipso
het geval van vernietiging hier aanwezig zou kunnen zijn,
kan ik in dier voege beantwoorden, dat voor geval die twijfel
bestond, of beide bepalingen naast elkander kunnen bestaan,
toch artikel 153 had kunnen worden toegepast en Gedep.
Staten dien weg hadden kunnen inslaan en dat be
proeven. De noodzakelijkheid kan bestaan, om omtrent dit
onderwerp nog later een voorziening te treffen. Dat hebben
wij ook uitdrukkelijk aan het slot van onze voordracht te
kennen gegeven. Het is niet zoo geheel zeker, of, waar aan
den Minister, respectievelijk aan Gedep. Staten, de be
voegdheid, om te vergunnen tot rijden, wordt gegeven, toch
niet daarnaast ook aan Burg. en Weth. de bevoegdheid kan
blijven, om krachtens verordening ook nog andere voorschriften,
bijv. binnen de bebouwde kom, te geven. Dan zou echter het
voorschrift in de verordening anders moeten luiden, dan
nu. Die mogelijkheid wenschen wij open te houden en
daarom wensch ik alleen te constateeren, dat wij ons altijd
nog eene bepaling willen reserveeren, die aan Burg. en Weth.
de gemelde bevoegdheid geeft. Ik geef dus den Raad in over
weging, niet het advies van den heer Fokker te volgen, maar
met het voorstel van Burg. en Weth. mede te gaan.
De door Burg. en Weth. voorgestelde wijziging van artikel
6 der verordening, houdende wijziging der verordening op
de straatpolitie wordt zonder hoofdelijke stemming aangeno
men, waarna de aldus gewijzigde verordening in haar geheel
zonder hoofdelijke stemming opnieuw wordt vastgesteld.
De heer Fokker. Wordt nu aan Gedep. Staten mede-
deeling gedaan, dat de Raad wil protesteeren tegen de wijze,
waarop deze zaak is behandeld, of krijgen zij nu eenvoudig
een beleefden brief ten geleide van de verordening, die hun
nu ingevolge de wet wordt medegedeeld?
De Voorzitter. Neen, er zal een brief worden geschreven,
waarbij ter kennis van Gedep. Staten zal worden ge
bracht, dat de Commissie voor de Strafverordeningen een
anderen weg wenschte in te slaan. Gedep. Staten zullen
kunnen nota nemen, van hetgeen hier behandeld is. Het is
wenschelijk hier den meest mogelijken spoed te betrachten,
opdat wij de verordening zoo spoedig mogelijk in werking
kunnen doen stellen.
2°. Adres van de Leidsche Runder- en Varkensslagers-
vereeniging in zake den h. i. te hoogen aanslag harer leden
in het bijzonder en der Runder- en Varkensslagers in het
algemeen in de plaatselijke directe belasting.
Dit stuk luidt als volgt:
Leiden, den 7den Juni 1906,
Aan den Raad der gemeente Leiden.
Edel Achtbare Heeren.
Geeft met verschuldigde eerbied te kennen, ondergeteekende,
de Leidsche Runder- en Varkensslagers-vereeniging, goed
gekeurd bij Kon. Besl. d.d. 10 Juli 1894, staatsbl. no 189.
dat het haar aandacht heeft getrokken dat de aanslag in
de plaatselijke directe belasting harer leden in het bijzonder,
en der Runder- en Varkensslagers in het algemeen, buiten
gewoon hoog is te noemen, en niet in verband met het door
bedoelde personen gemaakte winstcijfer.
Zij meent dat dit voortspruit uit een onjuiste beoordeeling
der resultaten van het bedrijf, of uit te booge schatting van
de in het bedrijf gemaakte winsten.
Door het tamelijk wel algemeen voorkomen van dit feit,
neemt zij daarom de vrijheid UEdelAchtbare te verzoeken
bij de vaststelling van het Kohier der inkomstenbelasting
hierop Uwe aandacht te vestigen, en de winsten in dit bedrijf
te berekenen naar een maatstaf meer overeenkomstig de waar
heid, en in verband met de daartoe door betrokkenen ver
strekte opgaven.
Met Hoogachting
C. J. Leyh, Voorzitter.
B. van Lange, Secretaris.
De Voorzitter. Mijne Heeren, de vraag is gerezen, of het
recht van petitie, zooals het bij artikel 8 der Grondwet
is toegestaan, hier eigenlijk wel behoorlijk is toegepast. De
Grondwet geeft aan wettig bestaande lichamen het recht
daartoe, mits de onderwerpen vallen binnen den bepaalden
werkkring van die instellingen. Nu is het zeer de vraag, of
het binnen den werkkring van de Runder- en Varkensslagers-
vereeniging valt, op te komen voor de slagers ten aanzien
van hunne aanslagen in de plaatselijke belasting. Doch al
was dat zoo, dan zou het nog maar voor een gedeelte binnen
den werkkring der vereeniging vallen, aangezien niet alle
varkensslagers en slagers lid van genoemde vereeniging zijn.
Bovendien is de grief in zoo vage termen medegedeeld
dat een praeadvies over dit adres moeilijk is uit te brengen,
en ik zou daarom willen voorstellen het voor kennisgeving
aan te nemen.
Aldus wordt besloten.
De Voorzitter. Eindelijk is nog ingekomen een schrijven van
de vereeniging Vergunning'', waarin de reclames van vijf of zes
menschen tegen hunne aanslagen in het vergunningsrecht
worden ondersteund, welk stuk genoemd wordt »memorie
van toelichting op het adres van het Dagelijksch Bestuur
van de afdeeling Leiden en Omstreken van de vereeniging
«Vergunning, waarin wordt verzocht eene permanente com
missie te benoemen, belast met het geven van advies bij de
behandeling van de bezwaarschriften tegen aanslagen in het
vergunningsrecht.
In het ingekomen stuk wordt nu echter gereageerd tegen
het praeadvies van Burg. en Weth., en dat is toch iets, dat
wij aan personen, die buiten den Raad staan, op deze wijze
niet kunnen toestaan. Ik geloof, dat het beste zal zijn, het
stuk voor kennisgeving aan te nemen. Het kan ook niet
worden beschouwd als verzoekschrift, aangezien het niet op
zegel is gesteld. Het is, als ik wel gezien heb, eene bijlage
van het verzoekschrift om vermindering van de aanslagen
in het vergunningsrecht, en indien dat niet zoo is, dan had
het bij het betreffende adres gevoegd moeten worden.
Hoe men het ook beschouwt, hetzij als bestrijding van
ons praeadvies, hetzij als een memorie van toelichting op
het adres van het Dagelijksch Bestuur van de vereeniging
«Vergunning," het kan in geen geval in aanmerking komen
om te worden voorgelezen.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Zou het niet het
beste zijn, dit stuk in de Leeskamer ter lezing voor de leden
te leggen?
De Voorzitter. Dit punt komt vandaag gedeeltelijk in be
handeling bij n°. 26 van de agendamaar de andere punten
betreffende de aanslagen in het vergunningsrecht kunnen,
voor zooveel mij betreft, ter visie van de leden gelegd worden.
De heer Sijtsma. Ik zou wel even willen vragenof er
groot bezwaar tegen bestaat, dat dit stukje voorgelezen
wordt. Het is toch een toelichting, gericht tot de leden van
den Raad, die straks over die zaak zullen moeten oordeelen.
Wij kunnen er dan misschien nog eenige gegevens uit
putten, om ons er voor of er tegen te verklaren Het zal
alleen een weinig tijd kosten. Ik zou het graag willen hooren
en ik hoop, dat de leden van den Raad er den tijd voor over
hebben.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik kan mij met dat
voorstel niet vereenigen. Wij hebben dergelijke dingen hier
wel meer gehad en ik blijf van meening, dat men ons hier
geen ingezonden stukken in couranten of die tenminste
daarvoor geschikt zijn kan laten voorlezen, of die hier bij
den Raad aanhangig kan maken. Men zou ons ten slotte wel
geheele boeken kunnen zenden. Ik geloof niet, dat wij ook
dit stuk hier moeten laten voorlezen; zoo iets moet ter visie
worden gelegd.
De Voorzitter. Ik ben geheel van Uw gevoelen. Het is
eigenlijk een memorie van toelichting, die bij het adres had
moeten worden overgelegd. Het Bestuur had een van de
Leden van den Raad kunnen verzoeken, die belangen hier
voor te dragen. Wat de adresse i ter verlaging van het
vergunningsrecht betreft, voor zooveel de memorie daarop
slaat kan zij ter visie worden gelegd en zoo ter kennis van
den Raad gebracht. Ik stel dus voor dit stuk voor kennis
geving aan te nemen en het ter visie te leggen in de lees
kamer.
Aldus wordt besloten.
De Voorzitter. Dan is thans aan de orde print 1 der agenda.
De heer Witmans heeft mij gevraagd, of hij omtrent een punt
betreffende de stukken, die ter toelichting dienen voor de
benoemingen van onderwijzers, tot Burg en Weth. een vraag
om inlichting zou mogen richten.
Ik moet echter opmerken, dat geen algemeene beschouwingen
gehouden kunnen worden, aangezien daartoe na afloop van
de behandeling van de agenda het verzoek zou moeten
worden gedaan. Indien de heer Witmans echter alleen een
inlichting, naar aanleiding van de stukken, die ter onder
steuning of ter aanbeveling van de voordrachten worden ver
strekt, wenscht te vragen, dan kan ik dat accepteeren en geef
hem daartoe het woord.