96
DONDERDAG
7 JUNI 1906.
De heer Fokker. Ik wilde dan opmerken, M. d. V., dat
door mij is voorgesteld, de behandeling van dit adres tot
een volgende vergadering uit te stellen, en dat het de Raad is,
die over dat mijn voorstel zal hebben te beslissen. Of u dit
nu in strijd acht met hetgeen de Raad zooeven besloot, doet
voor mij niets ter zake; wanneer ik hier voorstel, de behan
deling dezer zaak tot een volgende vergadering uit te stellen,
en dat voorstel wordt ingevolge het Reglement van Orde door
twee leden ondersteund, dan kunt II adviseeren dat voorstel
niet aan te nemen, maar dan heeft U het aan het oordeel
van den Raad te onderwerpen, aan wie het dan staat om te
beslissen. Aan den Raad is hier de beslissing, niet aan U,
mijnheer de Voorzitter.
Dat was slechts wat ik wilde opmerken.
De Voorzitter. Zeker, als U er een voorstel van maakt
en als dat voldoende ondersteund wordt, dan ben ik volgens
het Reglement van Orde verplicht het in rondvraag te brengen.
De heer Fokker. Dan stel ik nogmaals voor om de behan
deling van het aanhangige punt uit te stellen.
De Voorzitter. Het voorstel van den heer P'okker wordt
door de heeren Sijtsma en Witmans ondersteund en maakt
mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Juta. M. d. V. Ik zie er inderdaad zooveel gevaar
niet in, dit voorstel tot verdaging aan te nemen. Over het
algemeen moeten er, wanneer een van de leden van den Raad
een voorstel doet om een of ander punt dat aan de orde is,
te verdagen, zeer ernstige redenen zijn, om zulk een voorstel
niet aan te nemen. Vooral is dat het geval, indien een raadslid
als motief voor zijn voorstel doet gelden, dat hij waarschijnlijk
door verdaging in de gelegenheid zal zijn, meer licht in de
betreffende zaak te verkrijgen, en dus met meer kennis van
zaken zal kunnen handelen. Nu hebt U zooeven zelf gezegd,
M. d. V., dat de inhoud van het stuk, waarnaar de leden zoo
nieuwsgierig zijn, eigenlijk niet slaat op hetgeen thans aan
de orde is, n. 1. op het verzoek tot benoeming van eene com
missie uit den Raad tot het geven van advies inzake de be
zwaarschriften tegen aanslagen in het vergunningsrecht. Waar
dat zoo is, M. d. V., is het toch heel onschuldig dit punt te
verdagen tot de volgende vergadering, want dan zullen de
leden van den Raad toch niets uit dat stuk kunnen putten.
De heeren hebben dan hun zin en zijn over veertien dagen
of drie weken, wanneer dit punt weder in behandeling komt,
na kennisneming van de betreflende memorie van toelichting
nog net even wijs als nu. Wordt nu het voorstel tot ver
daging afgestemd, dan zoekt men er wonder wat achter, en
zal er misschien worden gezegd: wij mogen geen eens kennis
nemen van de benoodigde stukken. Welnu, M. d. V., laten
wij hen nu dat onschuldig genoegen laten, en deze zaak, die
toch zoo gewichtig niet is, tot eene volgende vergadering
verdagen.
De Voorzitter. Ik geloof, dat de heer Juta zich iri deze
vergist. Het betreft hier in de eerste plaats een adres, en in
de tweede plaats eene memorie van toelichting op de reclames
tegen aanslagen in het vergunningsrecht.
Wat het eerste punt aangaat, is besloten dit stuk niet in
behandeling te nemen, omdat het niet op zegel is gesteld en
ook niet bij het betreffende adres is gevoegd.
Wat het tweede punt betreft, zie ik niet in, waarom niet
in de leeskamer stukken ter lezing kunnen worden gelegd,
waaruit de leden zich licht kunnen verschaffen over zaken,
die nog niet aan de orde zijn gesteld. De reclames tegen aan
slagen in het vergunningsrecht kunnen ter kennisneming in
de leeskamer worden gelegden dan kunnen de leden daar
over te zijner tijd in den Raad hun licht verspreiden. Ik zie
inderdaad thans geen enkele reden, waarom het voorstel tot
verdaging van dit punt van de agenda moet worden aan
bevolen.
De heer Fockema Andrew. M. d. V. Ik vraag het woord,
omdat ik zelf heb voorgesteld, het stuk voor de leden ter
lezing te leggen. Ik kwam tegen de voorlezing op, omdat
onze tijd hier in beslag zou worden genomen door het voor
lezen van brochures of dergelijke dingen, die men ons maar
wil toezenden. Men kan die in de leeskamer leggen en wij
kunnen het daar dan lezen. Maar ik zie in niet of wel aanhou
ding van dit voorstel niet het minste verband met het op
mijn voorstel aangenomene.
Wat het uitstel betreft, ik ben het geheel met den heer
Juta eens.
Als het hier was een voorstel, uitgegaan van een raadslid of van
Burg. en Weth., of als het eene zaak betrof, met welker regeling
een deel van den Raad spoed wenschte gemaakt te zien, dan zou
den wij kunnen zeggen, dat wij ons door brieven en brochures
van particulieren niet in de regeling daarvan laten ophouden.
Maar hier komt een vereeniging een verzoek tot ons richten
en nu zal een missive van diezelfde vereeniging aanleiding
geven, dat er op dat verzoek nog niet wordt beslist. Ik zou
zeggen, dat wij er geen haast mee hebben. Wanneer een lid
van den Raad meer licht wenscht te krijgen, waarom zouden
wij dan niet wachten? Waarom zou een brief van die ver
eeniging niet tot eenig uitstel mogen leiden?
De Voorzitter. De voorstelling, die de heer Fockema Andreae
geeft, lijkt mij niet geheel juist.
Men krijgt dan op een dergelijke wijze eene behandeling
van deze memorie van toelichting in den Raad, terwijl zij
toch niet ter kennis van den Raad is gebracht op de wijze,
die de wet voorschrijft. Hier staat vast, dat deze memorie
van toelichting niet in behandeling kan komen en met dat
punt van de agenda zijn wij op het oogenblik bezig. Ten
aanzien van het andere gedeelte wordt gevraagd, dat dit punt
zal worden aangehouden, omdat er nog reclames zijn inge
komen, maar daarop is nog niet geadviseerd. Voordat het
praeadvies in den Raad komt, hebben de leden alle mogelijke
gelegenheid zich met het stuk in de leeskamer op de hoogte
te stellen. Het stuk mag niet in behandeling worden genomen,
omdat het niet op zegel is en daarom wordt het ter visie
gelegd. Er is dus eigenlijk geen enkele reden, om deze zaak
aan te houden tot de volgende vergadering, omdat het prae
advies van Burg. en Weth. er nog niet is en dat toch per se
in de volgende vergadering komt. De Raad moet het weten,
maar ik zie daar geen termen voor.
Ik zal nu het voorstel van den heer Fokker, om het punt tot
de volgende vergadering aan te houden, in stemming brengen.
Het voorstel van den heer Fokker, in stemming gebracht,
wordt aangenomen met 18 tegen 8 stemmen
Vóór stemden de heeren: Bots, Fockema Andreae, de Boer,
Paul, de Goeje, Bosch, Witmans, van Gruting, Zwiers, van
Tol, Juta, van Hamel, Timp, Driessen, Eerstens, van der Eist,
Fokker en Sytsma
Tegen stemden de heeren Zaalberg, P. J. Mulder, Korevaar,
Meuleman, Vergouwen, Hasselbach, Reimeringer en van der Lip.
XXVII. Voorstel tot goedkeuring van de plannen voorden
bouw der nieuwe school der 3e klasse aan den Zuidsingel,
en beschikbaarstelling van de voor dien bouw benoodigde
gelden.
(Zie Ing. St. n°. 128).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan
genomen.
De Voorzitter. Ik wil toch naar aanleiding van de om
standigheid dat nu geantwoord zal worden op den brief van
Gedep. Staten aan den Raad, waarbij de toestand werd afge
keurd, die hier op schoolgebied bestaat, mededeelen, dat de
Plaatselijke Schoolcommissie aan Burg. en Weth. een brief
heeft gericht, gedateerd 3 Mei j.l., waarin zij, naar aanlei
ding juist van de missive van Gedep. Staten, heeft opgemerkt,
dat de voorstelling, door Gedep. Staten van den stand van
zaken alhier op schoolgebied gegeven, zeer overdreven is,
en naar hare meening een woord van protest verdient.
De Plaatselijke Schoolcommissie zegt in hare missive aan
Burg. en Weth., die dus niet zal worden voorgelezen
o. a., dat zij overtuigd is, dat bij eene vergelijking in dit
opzicht tusschen Leiden en andere plaatsen, deze zeer zeker
in het voordeel van Leiden zou uitvallen. Alhier is nog
nimmer een kind wegens gemis aan schoolruimte behoeven
te worden afgewezen. De commissie meent dan ook, dat, na
de donkere schildering, die Gedep Staten van den stand van
zaken in deze hebben gegeven, een enkel woord van waar
deering niet misplaatst ware geweest.
Ik geloof dat het, naar aanleiding van de missive van Gedep.
Staten wel wenschelijk is, dat ook de meening van deze
deskundige commissie wordt gehoord. De commissie geeft
niet te kennen dat het niet noodig zou zijn spoedig een
nieuwe school te doen bouwen, maar zij komt er tegen op,
dat de toestand op dit gebied een toestand zou zijn, die
Leiden onwaardig is, en zij accentueert het tegenovergestelde.
Zij is van meening, dat vele gemeenten zich den toestand
van Leiden in dit opzicht tot voorbeeld kunnen stellen.
Wanneer de Raad zou kunnen goedvinden Burg. en Weth.
op te dragen in dezen geest op de missive van Gedep. Staten
te antwoorden, dan zouden zij dat zeer op prijs stellen.
Aldus wordt bij acclamatie besloten.
XXVIII. Voorstel tot het verleenen van afschrijving van
plaatselijke directe belasting, dienst 1905.
(Zie Ing. St. n°. 135).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan
genomen.
XXIX. Vaststelling van het kohier der plaatselijke directe
belasting, dienst 1906.
(Zie Ing. St. n°. 134).
De heer Bosch. Ik wensch eene opmerking van algemeenen
aard te maken. Ik zou mij bij dit punt gaarne buiten stemming