36 commissie, welke in de Leeskamer ter inzage liggeneenige opmerkingen onder Uwe aandacht te brengen. In hoofdzaak richt zich het verzoek der adressanten tegen artikel 21 en wordt op een generale wijziging der daarin gegeven voorschriften aangedrongen. Dit nu dunkt ons in het belang der hygiène niet wenschelijk. Wil men in de binnenstad tot betere woningtoestanden geraken, dan dient aan de thans geldende bepalingen zooveel doenlijk te worden vastgehouden; en evenmin als de Gezondheidscommissie zouden ook wij U willen adviseeren het nuttige en noodige voorschrift van artikel 21 in te trekken of in minder strengen vorm te handhaven. Wij willen echter niet ontkennen, dat zich in de praktijk gevallen kunnen voordoen, waarin toepassing in vollen om vang met het oog op de tegenwoordige Leidsche toestanden al bijzonder bezwarend zal zijn voor belanghebbenden, en voor die enkele gevallen zouden wij, hoe nuttig wij overigens artikel 21 vinden, het daar niet volledig willen zien toegepast. Trouwens, hier komt nog iets bij. Reeds eenige malen is het voorgekomen, dat plannen tot verbouwing moesten worden afgekeurd, op grond dat niet kon worden voldaan aan de voorschriften van artikel 21. Het gevolg hiervan was, dat van de verbouwing moest worden afgezien en aldus andere ver beteringen, die van nog dringender aard waren, dan het ver krijgen van meer licht en lucht, niet tot stand kwamen. Voor dergelijke gevallen nu zouden wij, ook dus in het belang der woningtoestanden zelf, Burg. en Weth. de bevoegd heid wenschen te geven, met het voorschrijven van minder strenge eischen te mogen volstaan. O. i. rnoet dit evenwel, zooals ook de Gezondheidscommissie aanraadt, alleen plaats hebben bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen van woningen binnen den singelrand. In de buiten- stad toch is over het algemeen genomen de toestand geheel anders, dan in de binnen-stad, ook omdat de noodige opper vlakte daar door de bouwondernemers zonder bezwaar is te verkrijgen, zoodat voor woningen, buiten den singelrand ge legen, afwijking van de algemeene voorschriften ons onnoodig en ongewenscht voorkomt. In welke mate moet nu voor huizen, in het centrum der stad gelegen, afwijking van artikel 21 mogelijk zijn? Naar ons oordeel zijn hier verschillende gevallen te onderscheiden. Bij gebouwen met twee gevels aan straten, grachten of pleinen, waaronder dus ook hoekhuizen vallen, zoude aan Burg. en Weth, de bevoegdheid kunnen worden gegeven, algeheele ontheffing van het vrijlaten eener open ruimte te verleenen, mits slechts de breedte van elk dier wegen ten minste 3 M. bedraagt en de oppervlakte van het gebouw minder dan 200 M2. Alsdan toch is aan te nemen, dat in de meeste gevallen wel voldoende toevoer van licht en lucht mogelijk zal zijn. Met de Gezondheidscommissie vinden wij geen redenom ook voor gebouwen met eene oppervlakte van meer dan 200 M2 ontheffing mogelijk te maken. Dan toch zouden zeer groote en diepe hoekhuizendie deels voor woningdeels voor winkel ingericht zijn, kunnen worden gemaakt zonder open plaats, waartegen wij meenen, dat groote bezwaren bestaan. Een tweede geval geldt de perceelen, die niet aan twee wegen zijn gelegen. Algeheele ontheffing zouden wij bij deze huizen niet willen mogelijk maken, want hier toch geldt niet, als bij de huizen aan twee wegendat veelal voldoende licht en lucht kan binnenkomen. Aan eene open ruimte, zij het dan ook van minder oppervlaktedient daar te worden vast gehouden. Rekening houdende met hier ter stede bestaande toestanden, zouden wij in dat geval willen bepaald ziendat door Burg. en Weth. genoegen kan worden genomen met eene open ruimtedie even breed is als het gebouw en ten minste 2 M. diep, of die althans 1/io der oppervlakte van het gebouw beslaat. De Gezondheidscommissie vindt eene dergelijke open ruimte te klein. Zij ziet o.i. evenwel voorbij, dat hier slechts sprake is van minimum-eischendie moeten worden gesteld en niets Burg. en Weth. belet strengere eischen te stellenindien zij de open ruimte niet voldoende achten of van oordeel zijn, dat zonder veel bezwaar eene grootere is te maken. Wij meenen, dat dit hygiënisch belang veilig aan de zorg van het Dagelijksch Bestuur kan worden toevertrouwd. De door ons voorgestelde oppervlakte is trouwens juist genomen met het oog op be staande toestanden, die zich in deze gemeente voordoen. Hierboven wezen wij er al op, dat verschillende plannen tot verbouwing tengevolge van artikel 21zooals dit thans luidt, niet kunnen tot stand komen en zoodoende ook belangrijke verbeteringen van anderen aard achterwege moeten blijven. Teneinde dit in den vervolge te voorkomen, dient de door ons aangegeven wijziging. Houdt men daarentegen vast aan 1jtzooals de Gezondheidscommissie wil, in plaats van aan 1Iio als minimum-eisch voor de oppervlakte der open ruimte, dan zullen die plannen toch niet zijn uit te voeren en de voorgestelde wijziging het beoogde doel niet bereiken. Nog een ander geval kan zich bij deze huizen, niet aan twee wegen gelegenvoordoen. Stel de verdieping op den be- ganen grond is ingericht voor winkel of magazijn en die daarboven is voor woning bestemd. Moet nu de open ruimte reeds beneden beginnen, of is het voldoende, wanneer zij op de 1® verdieping begint? Naar onze overtuiging is tegen dit laatste geen bezwaar en ook de Gezondheidscommissie deelt deze meening. Het voorschrift der open ruimte toch geldt alleen voor die gebouwen, welke tot woning bestemd zijn. Wat is er dan tegen, om de open ruimte, waar de beneden verdieping uitsluitend voor winkel of magazijn is ingericht, eerst op de le verdieping te laten beginnen Wij zouden U dan ook in overweging willen geven, Burg. en Weth. bij de ver ordening te .machtigen, ook hiertoe de gelegenheid te openen. Alvorens van artikel 21 af te stappen, rest ons nu nog te bespreken het bezwaar van den Verhuurdersbond betref fende het uitbouwen van keukens in verband met de slot bepaling van het artikel, waarbij wordt voorgeschreven, dat de aan het gebouw grenzende zijde der open ruimte ten minste de lengte van den aanliggenden muur van het gebouw moet hebben. In de praktijk doet zich hier evenwel geene moeilijkheid voor, aangezien de bepaling reeds door Burg. en Weth. wordt toegepast in den door adressant gewenschten zin, zooals blijkt uit hetgeen de Inspecteur der Bouwpolitie op pag. 11 van zijn rapport vermeldt en waarnaar wij dan ook meenen te mogen verwijzen. Na aldus artikel 21 en het daartegen ingebrachte uitvoerig te hebben besproken, willen wij nog even de bezwaren tegen de artt. 27 sub f en 40 onder de oogen zien. Tegen artikel 27 sub f wordt aangevoerd, dat de daarin voorgeschreven eischen, waaraan trappen moeten voldoen van woningen bestemd voor meer dan drie gezinnen, strenger zijn, dan de eischen, in artikel 39, 2e lid aan trappen van schouwburgen gesteld. Deze meening berust evenwel op een misverstand, zooals ook de Inspecteur der Bouwpolitie op pag. 10 van zijn rap port terecht opmerkt. Volgens artikel 27 sub f toch moeten de trappen van steen of van ijzer gemaakt zijn, terwijl volgens artikel 39 Burg. en Weth. voor schouwburgen aan geene beperkende bepalingen gebonden zijn en dus veel zwaarder eischen kunnen stellen. Het bezwaar is dus o. i. ongegrond, zoodat voor wijziging der verordening op dit punt geen enkele reden is. Evenmin is het o.i. gewenscht, in te gaan op het verzoek van het Houtbewerkersgilde »St. Joseph," om de maximum-hoogte der optreden van trappen van 20 op 21 c.M. te brengen. Deze kwestie is uitvoerig besproken in Uwe Vergadering van 2 Maart 1905; toen toch was een amendement van gelijke strekking door Uw medelid, den Heer van Tol, inge diend, hetgeen evenwel werd verworpen. Wij vinden geen aanleiding U te adviseeren op de toen genomen beslissing terug te komen en meenen dus te mogen verwijzen naar hetgeen in die vergadering tegen het amendement is aangevoerd, alsook naar de bestrijding, voorkomende op pag. 12 van het rapport van den Inspecteur der Bouwpolitie. Ten slotte weqschen wij van deze gelegenheid gebruik te maken, om U voor te stellen aan eene leemte in de veror dening tegemoet te komen, door artikel 91 eene kleine aan vulling te doen ondergaan. In dat artikel toch wordt wel genoemd de Inspecteur der Bouwpolitie, als belast met het opsporen der overtredingen van de bouwverordening, doch niet de opzichter bij dien tak van dienst. Waar deze laatste krachtens zijne instructie hiermede eveneens belast is, komt het ons rationeel voor, dit ook in de bouwverordening uit te drukken en hem in artikel 91 op te nemen onder de ambte naren, met de opsporing der bouwovertredingen belast. Op grond van het bovenstaande geven wij Uwe Vergade ring alsnu in overweging tot de door adressanten gevraagde wijziging der artt. 27 sub f en 40 niet over te gaan, doch de artt. 21 en 91 aan te vullen op de door ons aangegeven wijze en mitsdien tot vaststelling van nevensgaande concept verordening, houdende wijziging van de artt. 21 en 91 der verordening van den 12en October 1905 op het bouwen en sloopen te besluiten. Wij gelooven en vertrouwen, dat hierdoor de bezwaren grootendeels zullen worden uit den weg geruimd en spreken de hoop uit, dat de verordening op het bouwen en sloopen, die de vrucht is van zooveel overleg en studie, nu vooreerst ongewijzigd zal kunnen blijven. De Commissie voor de Strafverordeningen. Aan den Gemeenteraad.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 2