42
DONDERDAG 1
MAART 1906.
b. tot wijziging van de verordening van 25 Maart 1902
(Gem.bl. n°. 7), regelende het verleenen van pensioen
aan weduwen en kinderen van gemeenteambtenaren
c. om de leeraren en de leeraressen van de beide
Hoogere Burgerscholen en van de Kweekschool, voor
zoover zij tot de Rijkspensioenregeling toetredenin
de ten behoeve van eigen pensioen aan het Rijk
verschuldigde storting tegemoet te komen;
d. tot wijziging van de verordening van 5 Juni 1902
(Gem.bl. n°. 10), regelende o. m. de bezoldiging van
het onderwijzend personeel bij het openbaar lager
onderwijs.
(Zie Ing. St. ne. 35).
Over dit voorstel worden geen algemeene beraadslagingen
gevoerd.
De punten a en b worden zonder beraadslaging en zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over punt c.
De heer Vergouwen. M. d. V. Hier wordt voorgesteld aan
de leeraren en leeraressen gedurende de vier eerstvolgende
jaren eene vergoeding te schenken voor de storting ten be
hoeve van hun eigen pensioen. In het algemeen kan ik mij
daarmede wel vereenigenmaar ik vinddat het toch niet
noodzakelijk is, dat de gemeente nog bijdragen verleent ook
voor ambtenaren, die niet meer in haren dienst zijn. Het is
mogelijk, dat binnen korteren of langeren tijd van deze
ambtenaren sommigen de Gemeente verlaten, en dan zou,
gelijk ook in het praeadvies is gezegd, deze Gemeente feite
lijk een andere Gemeente steunen. Daarom wensch ik voor
te stellen als amendement, om aan het derde punt toe te
voegen: Deze vergoeding houdt op wanneer en zoodra een
hunner den dienst der Gemeente verlaat. Zoolang dus zoo
iemand in dienst der gemeente is, zal de vergoeding geregeld
plaats hebben, maar zoodra de dienst der Gemeente wordt
verlaten, houdt de vergoeding op.
Het amendement-Vergouwen wordt voldoende ondersteund
en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De Voorzitter. Ik wensch tegen het amendement van den
heer Vergouwen op te merken, dat deze regeling tot moei
lijkheden aanleiding zou kunnen geven, en bovendien is ook
door Prof. van Geer in zijn praeadvies ontraden, om aldus te
handelen. Wij zijn ten opzichte van de leeraren royaal, maar
niet te royaal, en nu eene andere regeling te treffen voor
het geval iemand den dienst der Gemeente verlaat, zou mis
schien in de algemeene instemming, welke deze voorstellen
ondervinden, eenige wijziging kunnen teweegbrengen. Zooals
de voorstellen hier liggen, hebben zij bij geen belanghebbende
bezwaar gevonden, maar wanneer wij nu ten aanzien van
ambtenarendie den dienst der Gemeente verlateneen ge
wijzigde regeling gaan voorstellen, dan ben ik niet overtuigd,
dat de instemming met deze regeling zal kunnen voortgaan
als tot hiertoe het geval is geweest. Ik zou daarom wel in
overweging willen geven, het amendement, dat zeker goed is
bedoeld, niet aan te nemen.
De heer Vergouwen. Ik heb juist bij de lezing van het
praeadvies van Prof. van Geer den indruk gekregen, dat hij in
eene regeling als door mij wordt voorgesteld eventueel geen
bezwaar zag, en dat hij alleen maar aan Burg. en Weth. in
overweging gaf om de zaak niet te regelen, als ik nu voorstel,
met het oog op eventueel administratieve bezwaren, die hij
overigens niet voldoende kende. Dat is de indruk, dien ik
gekregen heb. Maar buiten dat zou ik zeggen, dat het ratio
neel is, dat de Gemeente niet meer betaalt voor hen, die
niet meer in haren dienst zijn. Overigens is niet te ontkennen,
dat het voorstel zeer royaal is, en ik kan mij best begrijpen,
dat belanghebbenden het met beide handen hebben aange
pakt. Tegen den geestdie er uit straalt, zou ik mij in geenen
deele willen verzetten alleen zou ik willen voorzien in het
geval, dat de dienst dei' Gemeente door een hunner wordt
verlaten.
De Voorzitter. Wij kunnen zonder eenige overdrijving
zeggen, dat de overgang naar het Rijk van die ambtenaren
voor de Gemeente eene voordeelige zaak is, terwijl het de
vraag is, of bij aanneming van het amendement die overgang
wel zoo algemeen zal worden. Het kan toch zijn, dat deze
ambtenaren niet wetende, of in andere Gemeenten op dezelfde
wijze wordt gehandelddaardoor zouden kunnen worden
teruggehouden naar elders te gaan, waardoor zij ten laste
van onze pensioenkas zouden blijven. Ik geloof, dat hoe vrij
geviger men op dit punt is, hoe beter; ter wille van eene
kleine opoffering mag men het slagen van de zaak niet in
de waagschaal stellen.
De heer Vergouwen. M. d. V. Wat U een bezwaar acht
tegen mijn voorstel, acht ik een voordeel daarvan. Het zal
toch zeker wel de bedoeling zijn, dat de Gemeente-ambtenaren
zoolang mogelijk in deze Gemeente blijven en dat hun de
gelegenheid om naar elders te vertrekken niet wordt verge
makkelijkt. En daarvoor is juist de bepaling door mij voor
gesteld een goed middel.
De Voorzitter. Onze bedoeling is niet de ambtenaren het
vertrek naar elders gemakkelijker te maken, maar wat wij
van het voorstel van den Heer Vergouwen vreezen, is, dat
er ambtenaren niet zullen overgaan naar het Rijksfonds.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het amendement van den heer Vergouwen, in stemming
gebracht, wordt verworpen met 21 tegen 7 stemmen.
Tegen stemmen de heeren: Reimeringer, van der Lip, Zaal
berg, Hasselbach, Paul, de Boer, Fokker, Witmans, Driessen,
Sijtsma, Korevaar, Fockema Andreae, Juta, van Gruting, Le
Poole, Kerstens. van Hamel, de Vries, Bosch, van der Eist
en Zwiers.
Voor stemmen de heeren: A. Mulder, van Tol, P. J. Mulder,
Aalberse, Meuleman, Bots en Vergouwen.
Punt c. wordt daarop zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
Punt d. wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
XIV. Voorstel:
a. tot goedkeuring van de plannen voor den bouw van
eene electrische centrale;
b. tot beschikbaarstelling van de voor dien bouw en
den aanleg van het kabelnet benoodigde gelden
c. tot vaststelling van een suppletoiren begrootings-
staat, dienst 1906, groot 480.000.
(Zie Ing. St. n°. 45).
De algemeene beraadslagingen worden geopend.
De heer Le Pooi.e. M. d. V. Met een enkel woord wensch
ik mede te deelen, waarom ik als minderheid van het college
van Commissarissen der Stedelijke Gasfabriek niet kan mede
gaan met de meerderheid, waar deze haar vertrouwen uit
spreekt in de binnen enkele jaren te verwachten resultaten
van de fabriek voor Electriciteit, waar Commissarissen in
hun schrijven aan Burg. en Weth. zelve zeggen: hoe nauw
keurig men ook wil rekenen en hoe gaarne men vooruit
zekerheid zou wenschen te verkrijgen, de toekomst zal alleen
antwoord kunnen geven, of voor Leiden zal gelden, wat in
andere Gemeenten is gevonden. Hierin ligt juist het verschil
tusschen mij en mijne mede-commissarissen, dat hetgeen in
andere gemeenten gevonden is, mij niet hoopvol stemt.
In October 1904 was er van de uitkomsten der toenmalige
electriciteitsfabrieken nog weinig bekend, de twee, die toen in
werking waren, Haarlem en Groningen, waren nog te kort
geleden opgericht, om uit de exploitatie juiste gevolgtrekkin
gen te maken. Maar nu kunnen wij, vooral wat de exploitatie
te Groningen betreft, ons een beeld vormen. En wat zien wij
daar? Dat gedurende de twee eerste jaren met een aan
zienlijk verlies is gewerkt
De Voorzitter. Mijnheer Le Poole, het komt mij voor,
dat U eenigszins buiten de orde zijt. In de vergadering
van 13 October 1904 is in beginsel besloten tot oprichting van
eene electrische centrale, en op het oogenblik zijn alleen aan de
orde de plannen tot uitvoering van dat besluit Toen is het
besluit in beginsel genomen, waarbij tevens de gelden in
maximum zijn gevoteerd. Wanneer U dus wilt spreken over
de plannen, wat betreft, draai- of gelijkstroom, of U meent,
dat de exploitatie op de eene of andere wijze te verbeteren
zal zijn, dan kan ik U aan het woord laten, maar niet om
thans weer op de mérites van de zaak in haar geheel in te
gaan, tenzij de Raad op zijn in beginsel genomen besluit wil
terugkomen. Ten tweeden male wil ik hier accentueeren, dat
ik zeer op de rechten van den Raad gesteld ben de
Raad kan op zijn besluit terugkomen; maar zoolang dat niet
het geval is, kan ik U niet laten doorgaan.
De heer Le Poole. Tegen het plan op zichzelf heb ik geen
bezwaar, maar waar thans na twee jaar meer licht is ont
stoken over den toestand van de electriciteitsfabrieken,
kunnen, waar daarvoor hier een half milioen wordt aan
gevraagd, wel andere ideeën zijn ontstaan, dan toenmaals
bestonden.
De Voorzitter. Dan kan de eenige conclusie deze zijn, dat
U een voorstel moet doen, dat de Raad zal terugkomen op
zijn op 13 October 1904 in deze genomen beslissing.
Wenseht u dat?
De heer Le Poole. Ja, mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter. Ik moet u echter opmerken, dat uw voor
stel thans niet aan de orde kan komen. Ik herinner mij eene
bepaling in het Reglement van Orde, art. 20, die zegt, dat
een voorstel om op een vroeger besluit terug te komen, nimmer