30
DONDERDAG 15
FEBRUARI 1906.
De Voorzitter. Ik geloof, dat de dokters van de tegen
woordigheid der ouders niet gediend zullen zijnhet zou allicht
inmenging geven in het uitbrengen van advies en de vrijheid
van beraadslaging, die m i. zeker niet door hen zal worden
gewenscht. En daarbij komt dan het bezwaar van den heer
de Goejedat zooveel ouders in de lokalen niet kunnen wor
den geborgen. Het komt mij voor, dat dit wel overweging
verdient, en dat wij er daarbij niet op mogen speculeeren,
dat er wel niet veel zullen komen. Ik geloof juist, omdat de
zaak nieuw is, dat men in de eerste jaren wel veel zal voldoen
aan de uitnoodiging om tegenwoordig te zijn bij het onderzoek.
Ik geloof vooralsnog, dat deze maatregel geen aanbeveling
verdient, en in elk geval is het een punt, dat ter beoordeeling
staat van de geneesheeren. Wanneer wij over een jaar hun
verslag ontvangen, kan hieromtrent door hen advies worden
uitgebracht en zou eventueel wijziging kunnen worden ge
vraagd. Maar op dit oogenblik geloof ik, vooral gehoord den
heer de Goeje, dat er bezwaar is om het amendement aan te
nemen.
De heer Fockema Andreae. Nadat ik den heer Aalberse heb
gehoord, moet ik toch zeggen, dat er meer vóór dan tegen
schijnt te zijn. Zeker, er zijn wel practische bezwaren tegen,
maar zijn die misschien niet grootendeels te ondervangen door
b.v. in de verordening te bepalen: dat de ouders bij het
onderzoek worden toegelatenindien zij hun verlangen
daartoe van te voren te kennen geven? Dan zal men weten,
welke ouders dat wenschen, wien dan kennis kan worden
gegeven, wanneer ongeveer hunne kinderen onderzocht zullen
worden. Ik geloof, dat over de populariteit van de verordening
in het begin zal worden beslist, en daarom gevoel ik veel
voor het denkbeeld van den heer Aalberse.
De Voorzitter. Ik moet toch zeggen, dat de stadsdoctoren
dit in hun project niet hebben opgenomen, en daarvoor zullen
zij toch wel hunne redenen hebben gehad, en ik moet ver
klaren, dat ik werkelijk eenigszins huiverig ben om zonder
deskundig advies een dergelijk belangrijk nieuw element in
de Verordening te brengen. Is er nu zoo'n overwegend be
zwaar om deze wijziging aan te houden, totdat wij het eerste
verslag hebben Mij dunkt, dat dan deze zaak hier ter sprake
kan worden gebracht en onder de oogen gezien, en behoeven
wij thans niet plotseling een maatregel te nemen, die de
uitvoering van de Verordening misschien heel moeilijk zal
maken. Ik zou dus wel in overweging willen geven, deze
zaak, waarmede zeker rekening zal worden gehouden, later
ter sprake te brengen. Dan kan inmiddels het advies van
de doctoren worden ingewonnen. En mocht wellicht dadelijk
blijken, dat hiertegen geen bezwaar bestaat, dan kunnen
Burg. en Weth. toch vergunning geven, dat de ouders tegen
woordig zijn bij het onderzoek van hunne kinderen, al staat
het dan niet in de Verordening.
Indien de heeren zich daarmede zouden kunnen vereeni
gen, dan geloot ik, dat het doel het best zou worden bereikt.
De heer Aalberse. Met uw eersten voorslag, mijnheer de
Voorzitter, kan ik mij slecht vereenigen. Als men na een
jaar hiertoe zou overgaan, dan zou het allicht niet meer
noodig zijn, want dan kan de zaak al impopulair gemaakt
zijn; en wanneer eene nieuwe zaak niet bij het publiek er
is ingegaan, dan krijgt men er die later ook niet meer in,
ook niet met allerlei lapmiddelen. Wij moeten onze voor
zorgen vooraf nemen.
Een ander punt is echter, dat wellicht bij de te benoemen
geneesheeren geen bezwaar tegen dezen maatregel bestaat;
en ik ben overtuigd, dat dat het geval zal zijn, wanneer zij
de werking van dezen maatregel elders zullen nagaan. Ik
kan mij daarom volkomen vereenigen met uwe verklaring,
dat wanneer de doctoren geen bezwaar maken, door Burg.
en Weth. alsnog zal worden voorgeschreven verplichte mede-
deeling van dag en uur van het onderzoek aan de ouders
der kinderen, en de bevoegdheid van de ouders om desver-
langd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn.
De Voorzitter. Nu is nog door den heer van Gruting voorge
steld een amendement, om te lezen, dat de arts verplicht is
om alle nieuw aankomende leerlingen te onderzoeken alvorens
zij tot de school worden toegelaten. Dat is een amendement,
dat in de uitvoering volkomen onmogelijk zal blijken, en de
heer de Goeje zal daaromtrent zeker wel willen adviseeren
en zijn advies toelichten.
De heer van Gruting. Ik bemerk, dat mijn amendement
nu reeds veroordeeld is, maar dat neemt niet weg, dat ik er
toch op wil wijzen, niet te begrijpen, hoe het mogelijk is, dat
men eene dergelijke bepaling heeft gemaakt. Het geldt hier
besmettelijke en parasitaire ziekten; en wat doet men nu?
Men gaat eerst de individuen, die eene dergelijke ziekte kun
nen hebbenbij elkaar brengen en dan onderzoekt men ze,
om ze daarna eventueel te scheiden. Dat is toch iets, dat in-
druischt tegen het meest eenvoudige begrip van hygiëne.
Eerst moeten de kinderen worden onderzocht om ze daarna
bij elkaar te brengen.
Mijn voorstel zal dan worden verworpen, omdat het prak
tisch onuitvoerbaar zou zijn; maar zal dat een bewijs zijn,
dat wat U wilt niet onjuist is?
Het amendement-van Gruting wordt voldoende ondersteund
en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De Voorzitter. Mag ik den heer van Gruting doen opmerken,
dat het bezwaar, dat hij ziet in de aanwezigheid van kinde
ren, die lijden aan eene besmettelijke ziekte, niet bestaat,
want de wet van 1872 verbiedt reeds den toegang tot de
school aan kinderen met eene besmettelijke ziekte of uit een
omgeving, waar besmettelijke ziekte heerscht. Het geldt hier
alleen zoodanige aanstekelijke ziekten, als in art. 11 zijn
omschreven, en nu komt het mij voor, dat de urgentie daar
van niet van dien aard is, dat hier de termijn zou moe
ten worden beperkt. Het is ook in het geheel niet gezegd,
dat men dien termijn van twee maanden zal laten verloopen
er staat «binnen den tijd van twee maanden", maar juist
met het oog op de werkzaamheden aan andere scholen be
hoort ten aanzien van den termijn voor het onderzoek eenige
speling te worden gelaten. En wanneer men let op de ter
mijnen genoemd in art. 10 kan men wel zeker zijn, dat de
schoolarts geen twee maanden zal laten voorbijgaan.
Maar bovendien is het voorschrift ook hierom onuitvoer
baar, omdat zoolang de kinderen niet in de school zijn, er
van eenig onderzoek geen sprake mag zijn.
De heer Van Gruting. Dat kan wel zijn, maar ik zou
nog wel willen opmerken, dat er nog andere besmettelijke
en parasitaire ziekten niet in de wet zijn opgenomen, die
van even groote beteekenis zijn. Als wij eens even bedenken,
dat ook de open tuberculose niet in de wet is opgenomen;
en bovendien zijn er zonder eenigen twijfel nog andere para
sitaire huidziekten, zooals favus, herpes enz, waarvan de
bestrijding van even groot belang is en waarvoor deze ver
ordening juist dient.
Ik zou echter gaarne willen weten, waarom mijn voorstel
onuitvoerbaar is?
De heer de Goeje. M. d. V. Gij hebt mij zooeven genoemd,
en daarom wil ik wel even zeggen, dat het bij gemeentelijke
verordening is verboden tot de school kinderen toe te laten,
die besmettelijk hoofdzeer hebben, behalve hetgeen daarom
trent reeds bepaald is in de wet op de besmettelijke ziekten.
Tot zekere hoogte geschiedt dus reeds wat de heer van
Gruting wenscht.
Overigens is ook voor zijn voorstel in theorie wel weer
wat te zeggen, maar praktisch schijnt het mij onuit
voerbaar.
De heer Meuleman. Waarom onuitvoerbaar? Ik zie dat niet
in. Op bepaalde tijden van het jaar worden de ouders uitge-
noodigd op te geven, welke kinderen zij op school wenschen
te hebben, en waarom zou het nu niet mogelijk zijn, om twee
maanden, voordat de kinderen school komen, ze te onderzoeken.
Het bezwaar, dat de heer van Gruting oppert, klemt. Een kind
kan b.v. lijden aan diphteritis, zonder dat men daarvan iets
bemerkt, en dan is de ziekte uitermate besmettelijk. Is het nu
niet irrationeel eerst de kinderen bij elkaar te brengen om
hen pas later te onderzoeken, terwijl dan misschien reeds
vele kinderen besmet zijn? Ik zie werkelijk niet in, waarom
onuitvoerbaar zou zijn, wat de heer van Gruting wenscht.
De Voorzitter. Ik kan niet anders dan mij refereeren aan
wat de heer de Goeje gezegd heeft.
i Wanneer de president van de Plaatselijke Schoolcommissie,
wiens adviezen dus wel gewicht hebben, zegt, dat een voor
stel nagenoeg onuitvoerbaar is, dan geloof ik, dat men wel
zal doen zich daarbij neer te leggen. Bovendien ligt het voor
de hand, dat kinderen, die nog niet tot de school zijn toe
gelaten, niet mogen worden onderworpen aan een verplicht
gemeentelijk geneeskundig toezicht; zoover kunnen wij onze
rechtsmacht niet uitbreiden, dat gaat niet aan.
De termijn van twee maanden is ook voorgeschreven met
het oog op het aantal schoolartsen, dat zal worden aange
steld. Werden er vijf of zes aangestelddan kon men iets
dergelijks, als de heer van Gruting wil, misschien nog probee-
ren, maar dan toch nooit op een wijze als de heer van Gruting
voorstelt. Men zou dan kunnen bepalen, dat het onderzoek
geschiedt b.v. binnen acht dagen, maar daarvoor zou een
groot aantal artsen noodig zijnwaar de Raad blijkbaar niet aan
gewild heeft. Wil men het aantal artsen op twee blijven
bepalen, dan moet hun een behoorlijke tijd worden gegeven,
binnen welken zij zich kunnen bewegen. Er zal echter geen
kwestie van zijn, dat men aan den termijn van twee maanden
komt; alles zal in veel korter tijd geschieden.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het amendement-van Gruting, in stemming gebracht, wordt
verworpen met 14 tegen 12 stemmen.