15 van de Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen (aan dat van Afdeeling B wordt van rijkswege geen pensioen toegekend) bedragen die getallen respect. ƒ2883.— en ƒ5766. Het nadeel is hier dus tweeledig. In de eerste plaats moet aan het Rijk meer worden bijgedragen dan aan de gemeente en in de tweede plaats moet de storting aan het Rijk in enkele jaren plaats hebben, terwijl de bijdragen aan de ge meente over een reeks van jaren zijn verdeeld. Inzonderheid het laatste zou voor velen een onoverkomelijke hinderpaal kunnen blijken om naar het Rijk over te gaan. Ware het nu, dat de gemeente geenerlei voordeel trok uit den over gang van deze ambtenaren naar het Rijk, dan zou er voor haar ook geen enkele reden kunnen zijn om hun daarbij behulpzaam te zijn. Immers de ambtenaren kunnen in het gemeentelijk pensioensverband blijven. Wenschen zij naar het Rijk over te gaan om de voordeelen der rijksregeling deel achtig te worden, wat natuurlijker dan dat zij zich ook de daaraan verbonden opofferingen getroosten? Maar nu is het een feit, dat ook de gemeente bij den overgang voordeel heeft. Een belangrijk voordeel. Dat namelijk van in de toekomst van den pensioenslast voor die ambtenaren, en hun na te laten betrekkingen te worden ontheven. En waar nu dit voordeel, naar ons Prof. van Geer heeft berekend, nog grooter is, dan het financieel nadeel, dat de betrokken personen bij overgang naar het Rijk hebben te dragen, daar zijn er zeker wel rede nen van billijkheid om dit nadeel voor rekening van de ge meente te nemen. En dit kan het eenvoudigst geschieden, doordien de gemeente voor die ambtenaren, die naar het Rijk overgaan, betaalt de door hen in vier jaren te betalen afloopende storting, terwijl omgekeerd die ambtenaren in de gemeentekas blijven storten de bijdragen thans voor eigen pensioen aan de gemeente verschuldigd. Op deze wijze wordt het voordeel over de betrokken ambtenaren en de gemeente verdeeld; alleen het Rijk draagt de lasten. De ambtenaren hebben het voordeel dat zij zonder financieele opofferingen tot de voor hen gunstigere pensioenregeling van het Rijk kunnen toetreden; de gemeente dat zij, met een geldelijk offer, berekend naar de contante waarde, van 8965.f- f 2883.— /*11848.—, zich den toekomstigen pensioenslast voor deze ambtenaren van den hals kan schuiven. Wel doen zich ook zoo nog enkele moeielijkheden voor, maar van overwegend belang schijnen ons deze toch niet. In de eerste plaats kan zich, en bij de jongere leeraren is dat zeer licht mogelijk, het geval voordoen, dat een hunner wellicht reeds binnen de eerstvolgende 4 jaren, of anders later in dienst van het Rijk of van een andere gemeente overgaat. Dan getroost dus de gemeente Leiden zich een offer ten behoeve dier andere gemeente en zou strikt genomen terugvordering van den betrokken ambtenaar van het voor hem gestorte bedrag moeten plaats hebben, ware het niet, dat administratieve en andere bezwaren zich daartegen ver zetten. In de tweede plaats rijst de vraag, hoe moet gehandeld worden ten aanzien van eventueele verhoogingen van bezoldi ging? Moet ook dan de gemeente de afloopende storting aan het Rijk voldoen en daarentegen overeenkomstig de be palingen der gemeentelijke pensioenverordening voor het vervolg een verhoogde bijdrage invorderen, of kan het dan de storting aan het Rijk aan den ambtenaar overlaten? Ons schijnt, juist met het oog op ambtenaren, die inmiddels in dienst van het Rijk of van een andere gemeente zijn over gegaan, het laatste aangewezen. Immers door deze storting aan het Rijk worden de bedoelde ambtenaren niet bovenma tig bezwaard, en het voordeel wordt verkregen, dat nu eens voor al eene definitieve regeling wordt tot sfand gebracht. Eindelijk hoe krijgt de gemeente de zekerheid, dat de haar verschuldigde bijdragen ook werkelijk zullen worden afgedragen Zoolang de ambtenaren in dienst der gemeente blijven, bestaat hiervoor geen gevaar. De gemeente kan bij de uitbetaling van de tractementen eenvoudig het verschul digde afhouden. Maar hoe met hen, die in anderen dienst zijn overgegaan? Zij hebben zich verbonden de bijdragen in de gemeentekas te storten, maar hoe, als zij die verbintenis niet nakomen? Moet dan invordering langs den weg van rechten plaats hebben? Moeielijkheden zijn hier zeker niet uitgesloten, maar aan den anderen kant is de onderstelling, dat zij zich zouden voordoen, met het oog op de personen, die het hier geldt, niet geoorloofd. Als slotsom onzer overwegingen meenen wij U dan ook in overweging te mogen geven te besluiten, dat aan de DirecteurenDirectriceleeraren en leeraressen van de beiae Hoogere Burgerscholen en van de Kweekschool voor Onder wijzers en Onderwijzeressen, die gebmik maken van de hun geboden gelegenheid om tot de Rijkspensioenregeling toe te tredenvan gemeentewege zullen worden vergoed de door hen in de eerstvolgende 4 jaren ten behoeve van eigen pen sioen a,an het Bijlc verschuldigde stortingindien zij zich verbindentot op den dag, waarop zij daartoe volgens de gemeentelijke pensioenverordening verplicht zouden zijn ge weest, in de gemeentekas te blijven storten de thans door hen aan de gemeente voor eigen pensioen verschuldigde bijdragen. Zoo komen wij dan ten slotte tot de onderwijzers bij het Lager Onderwijs. Hier echter kunnen wij kort zijn. Immers het geldt hier alleen de weduwen- en weezenpensioenen, waar de onder wijzers zei ven reeds thans van Rijkswege worden gepension- neerd. En dan zagen wij reeds bij onze beschouwingen over het middelbaar-onderwijspersoneel, dat hier voor het verleenen van een tegemoetkoming van gemeentewege geen enkele reden bestaat. De onderwijzers die naar het Rijk overgaan, komen in gunstiger conditie zonder dat eenig olfer door hen behoeft te worden gebracht. Evenmin kan er sprake zijn van een terugbetaling der gestorte bijdragen waar immers de ge meente de risico geloopen heeft van met den pensioenslast te worden bezwaard. En eindelijk behoort de vraag of den onderwijzers, die niet naar het Rijk wenschen over te gaan, de gelegenheid behoort te worden geopend om zich ook uit het gemeentelijk pensioensverband los te maken, op de boven ontwikkelde gronden ontkennend te worden beantwoord. Niet- overgang naar het Rijk zou van groote roekeloosheid getuigen. De gemeente, getrouw aan het eenmaal door haar ingenomen standpunt, behoort er voor te waken, dat ook in dat geval voor de toekomst van de weduwe en kinderen van deze amb tenaren, althans zoolang zij in haar dienst zijn, wordt gezorgd. Wordt aldus besloten, dan lijdt het geen twijfel of alle onder wijzers zullen naar het Rijk overgaan. Hier intusschen rijst een andere vraag. Volgens art. 18 van de verordening van den 5en Juni 1902, bepalende o. a. de bezoldiging van het onderwijzend personeel (Gem. BI. n°. 10), genieten »ter tegemoetkoming in de lasten, hun opgelegd bij de verordening ^regelende het verleenen van pensioen aan weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren," de onder wijzers wier bezoldiging ingevolge het bepaalde bij de artt. 12,13 en 14 750.— of minder 'sjaars zou bedragen een verhooging van wedde resp. van 20.of ƒ15.al naar hun salaris krachtens die bepalingen 600,— of minder, dan wel meer dan 600.'sjaars zou bedragen." De vraag is gewettigd of deze toeslag, nu de onderwijzers onder voor hen gunstiger bepalingen naar het Rijk kunnen overgaan, moet worden be stendigd, ja dan neen? Drieërlei standpunt kan hier worden ingenomen. De gemeente heeft, aldus kan men redeneeren, destijds geheel onverplicht en geheel ten bate van de onderwijzers den pensioenslast voor hunne na te laten betrekkingen op zich genomen. Van oordeel evenwei, dat niet zonder bezwaar van alle onderwijzers de deswege door hen verschuldigde bijdragen zouden kunnen worden ingevorderd, besloot zij tevens de lager bezoldigden onder hen in deze bijdragen tegemoet te komen. Thans neemt het Rijk den pensioenslast van de gemeente over. Moet nu de gemeente ten eeuwigen dage de nadeelige gevolgen blijven dragen van een vroeger door haar geheel vrijwillig bewezen weldaad Dit kan niet van haar worden verlangd. De tegemoet koming behoort dus geheel te vervallen. Deze redeneering, hoewel misschien in het algemeen juist, is echter bedenkelijk in hare consequenties. Immers wordt de toeslag ingetrokken, dan ondergaan de onderwijzers, die tot dusver de verhooging genoten, zonder dat in hunne omstan digheden eenige verandering is gekomen, feitelijk een tracte- mentsverlaging. Aan dit bezwaar, en ziedaar de tweede oplos sing, ware tegemoet te komen door den toeslag te handhaven voor de op 1 Januari 1.1. in dienst zijnde onderwijzers, maar hem te doen vervallen voor hen, die later in gemeentedienst komen. Deze oplossing biedt het tweeledig voordeel, dat zij aan den eenen kant billijker is tegenover het in dienst zijnde personeel en aan den anderen kant de gemeente niet blijvend met de uitkeering belast. Immers geleidelijk zal het bestaande personeel voor nieuw plaats maken en daardoor de toeslag ten slotte geheel komen te vervallen. Toch kunnen wij ook met deze oplossing geen vrede hebben. Het gevolg daarvan zou n.l. zijn dat gedurende een reeks van jaren personen die volkomen in dezelfde omstandigheden verkeeren en geheel denzelfden arbeid verrichten, een ongelijke bezoldiging zouden genieten. Ook dit schijnt ons onbillijk. En wanneer men nu bedenkt, dat de geheele tractementsverhooging der onderwijzers ingevolge art. 18 van de verordening op dit oogenblik der gemeente te staan komt op een uitgave van 295.'sjaars en dat de overweging die in 1902 gold, toen men van oordeel was dat onderwijzers met een salaris van 750.— of minder onmogelijk 5% ten behoeve van het weduwen- en kinderfonds zouden kunnen afstaan, uiteraard ook thans nog van kracht is, dan schijnt ons het meest te zeggen voor den derden weg, die in dezen kan worden inge slagen, n.l. om den t eslag, zooals hij tot dusver werd toe gekend, ook in de toekomst te handhaven. Wij geven U daarom in overweging art. 18 van de ver ordening van 5 Juni 1902 (Gem. BI. n°. 10) alleen in dier voege te wijzigen, dat daarin zullen worden opgenomen achter de woorden »hun opgelegd bij de verordening rege-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 5