14
en de onderwijzers bij het lager onderwijs. Immers voor de
eersten betreft het den overgang zoowel voor hen zeiven als
voor de door hen na te laten betrekkingen, voor de laatsten
alleen voor hunne weduwen en kinderen.
Is het dus wenschelijk beide rubrieken afzonderlijk te behan
delen, zoo ga toch de algemeene opmerking vooraf, dat de
moeielijkheid der keuze voor de betrokken personen en in
verband hiermede de moeielijkheid, wat van gemeentewege
behoort te worden gedaan om die keuze gemakkelijker te
maken, hier veel minder groot is dan in vele andere gemeenten.
Immers terwijl b.v. in Amsterdam en Rotterdam de gemeen
telijke pensioensbepalingen belangrijk afwijken van de rijks
regeling, werd hier ter stede in 1902 bij de herziening der
bepalingen omtrent eigen pensioen en bij het ontwerpen van
die voor de weduwen en weezen pensioenen zooveel mogelijk
met de rijkspensioenregeling rekening gehouden. Zoo be
draagt met name de jaarlijksche bijdrage ten behoeve van
het fonds voor weduwen en kinderen hier als hij het Rijk
5% van den pensioensgrondslag voor mannen en 1% voor
vrouwen en in dit opzicht kan dus de overgang voor de be
trokken personen geenerlei bezwaar meebrengen.
Staan wij dan nu in de eerste plaats stil bij het onder
wijzend personeel aan de hoogere burgerscholen en de kweek
school, dan blijkt al dadelijk, wij wezen er boven reeds op,
de overgang naar het Rijk voor hen zeer groote voordeelen
mede te brengen. Terwijl toch voor het gemeentelijk pensioen
uit den aard der zaak slechts de jaren in dienst der gemeente
doorgebracht in aanmerking komen en bij overgang van den
dienst der gemeente in dien van het Rijk of van een andere
gemeente, alle reeds verkregen pensioensaanspraken en daar
mede alle gestorte bijdragen verloren gaantellen ingevolge
art. 9 litt. d der wet van 9 Mei '1890 (Stbl. n°. 78) »tot regeling
van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren", gelijk dit ge
wijzigd werd bij de wet van 5 Juni 1905 (Stbl. n°. 152) voor het
rijkspensioen mede alle jaren,in werkelijken dienst doorgebracht
als onderwijzer bij een openbare inrichting van middelbaar
of van hooger onderwijs, krachtens eene vaste aansteling van
Ons, Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van een
provinciaal bestuur of gemeentebestuur ontvangen." Bedenkt
men nu, dat voor de leeraren aan de Hoogere Burgerschool
en de onderwijzers aan de Kweekschool alle overige bepalingen
omtrent leeftijdwaarop recht op pensioen verkregen wordt
(art. 3 der wet en de artt. 3 en 4 van de verordening), den
grondslag, waarnaar voor pensioen wordt bijgedragen en de
berekening van het bedrag van het pensioen (artt. 6, 7 en
13 der wet en artt. 8 en 9 van de verordening) geheel over
eenstemmen, dan is duidelijkwelk een belangrijk voordeeier
voor hen in gelegen is om naar het Rijk over te gaan. Immers
hoevelen van hen hebben, vóór zij bier ter stede bij het mid
delbaar onderwijs of aan de Kweekschool werden aangesteld,
reeds dienstjaren hetzij bij het lager onderwijs of in andere ge
meenten, of aan rijks hoogere burgerscholen achter zich, die bij de
berekening van hun gemeentelijk pensioen buiten beschouwing
blijven, en hoeveel moet het hun van den anderen kant waard
zijn, dat zij in het vervolg, zonder met pensioensaanspraken
rekening te behoeven te houden, vrij in dienst van het Rijk of
van andere gemeenten kunnen overgaan?
Als eenige schaduwzijde staat hiertegenover de fmantieële
last, die hun bij overgang naar het Rijk wordt opgelegd.
Terwijl toch ingevolge de artt. 10 en 22 van de gemeentelijke
verordening de bijdrage voor eigen pensioenen jaarlijks 2f en
voor enkele oudere ambtenaren zelf slechts '1 van hunnen pen
sioensgrondslag bedraagt, moet ingevolge de artt. 10 en 11
van de burgerlijke pensioenswet door de burgerlijke ambte
naren in 4 jaar tijds de helft van hun jaarwedde in gelijke
termijnen worden afgedragen. Bit nu moet uitteraard voor velen
zeer bezwarend zijn. Immers terwijl aan de gemeente jaarlijks
'1% (2i voor eigen en 5% voor weduwenpensioen),
voor sommigen maar 0%, van den pensioensgrondslag moet
worden afgedragen, zal bij overgang naar het Rijk gedurende
de eerste 4 jaren '17|% (12|% voor eigen en 5% voor
weduwenpensioen) moeten worden gestort.
Eenigszins anders is het met de leeraressen van de Hoogere
Burgerschool voor Meisjes en met de onderwijzeressen van
de Kweekschool gesteld. Wel gelden voor haar ten aanzien
van den diensttijd, die bij de berekening van het pensioen
in aanmerking komt en de bijdragendie gevorderd worden
dezelfde bepalingen als voor het mannelijk personeel, (met
dit verschil alleendat ten behoeve van het weduwen- en
weezenfonds bij het Rijk zoowel als bij de gemeente door
haar slechts 1 moet worden gestort), maar daarentegen zijn
er, wat de eigen pensioenen betreft, in de gemeentelijke ver
ordening voor vrouwen gunstiger bepalingen dan in de
rijksregeling. Bij het Rijk toch hebben vrouwen zoowel
als mannen eerst op 65-jarigen leeftijd recht op pensioen,
terwijl ingevolge art. 4 der gemeentelijke verordening vrou
welijke ambtenaren reeds op 55-jarigen leeftijd en na 30-
jarigen dienst aanspraak op pensioen kunnen doen gelden.
Voorts bedraagt het pensioen volgens de Rijkswet ook voor
vrouwen voor ieder jaar dienst gedeelte van den pensioens
grondslag terwijl art. 9 van de verordening bepaalt dat aan
vrouwelijke ambtenaren voor ieder jaar dienst 5 van den
pensioensgrondslag als pensioen wordt toegekend. Ueze bepa
lingen zijn bij de gemeente zooveel gunstiger, dat met. grond
mag worden verwacht, dat vele vrouwelijke ambtenaren,
met uitzondering misschien van enkelen die vóór haar komst
bier, reeds een aantal dienstjaren bij het lager onderwijs
of in andere gemeenten achter den rug hadden, het gemeen
telijk boven het rijkspensioen zullen verkiezen.
Daar staat intusschen weder tegenover dat krachtens art.
17, 3de lid van de wet van den 9den Mei 1890 (Stbl. 79) »tot
regeling van het pensioen der weduwen en weezen van bur
gerlijke ambtenaren", gelijk dit laatstelijk werd gewijzigd
bij de wet van 5 Juni 1905 (Stbl. n°. 156), de bijdrage van
vrouwelijke ambtenaren ten behoeve van het weduwen- en
kinderfonds (trouwens slechts 1%) vervalt, zoodra zij het
40ste levensjaar zijn ingetreden en alsdan geen kinderen
beneden den leeftijd van 18 jaar hebben, terwijl ingevolge
art. 18 onzer gemeentelijke verordening de verplichting tot
bijdragen eerst ophoudt met den dagwaarop de vrouwelijke
ambtenaar, die ongehuwd is en geen kinderen beneden den
leeftijd van 18 jaren heeft, haar 60ste levensjaar intreedt.
Uit den aard der zaak is dit voordeel echter van weinig belang.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat voor vrouwelijke zoowel
als voor mannelijke ambtenaren de rijkspensioenregeling boven
de gemeentelijke dit voor heeft, dat door ambtenaren wier
jaarwedde niet meer dan 400.in het jaar bedraagt geene
bijdragen ten behoeve van eigen pensioen verschuldigd zijn
(art. 11 der burgerlijke pensioenwet) en dat het bedrag, dat
aan weduwen en weezenpensioen wordt uitgekeerd, sinds de
wijziging die art. 5 van de «Weduwen wet voor de ambtenaren
1890" bij de wet van 5 Juni 1905 (Stbl. n°. 156) heeft onder
gaan, bij het Rijk hooger is dan bij de gemeente. Bij het
Rijk toch bedraagt het weduwenpensioen 23/so van den pen
sioensgrondslag van den man, bij de gemeente i; het Rijk
kent toe voor ieder pensioengerechtigd kind ï3/400 van den
pensioensgrondslag van den vader, de gemeente 1j20enz. ter
wijl eindelijk het maximum van het weduwenpensioen bedraagt
bij het Rijk ƒ690.en bij de gemeente ƒ600.(Vergel. de artt.
5 en 6 van de Weduwenwet met de artt. 6 en 7 van onze
pensioenverordening voor weduwen en kinderen).
Blijkt dus uit al het voorgaande, dat de rijkspensioenrege
ling over het algemeen belangrijk gunstiger is dan die van
de gemeente, dan mag wel als vaststaande worden aangenomen
dat althans de leeraren en onderwijzers van Hoogere Burger
school en Kweekschool naar het Rijk zouden overgaan, ware
er niet het struikelblok, aan de afloopende storting in 4
jaar tijds ten behoeve van het rijkspensioen verbonden. En
de vraag is zeker alleszins gewettigd of dan niet de billijkheid
medebrengt voor de betrokken ambtenaren dezen overgang
gemakkelijker te maken
Wij zeggen met opzet de billijkheid, want van een recht
kan hier uit den aard der zaak geen sprake zijn. Reeds daarom
niet, omdat het den belanghebbenden vrijstaat in het gemeen
telijk pensioensverband te blijven. Maar ook al ware dit niet zoo,
dan nog zouden de betrokkenen in deze geen rechten tegenover
de gemeente kunnen doen gelden. Van een verplichting van
de gemeente tot teruggave van de gestorte bijdragen zou uit
den aard der zaak geen sprake kunnen zijn, waar immers de
gemeente gedurende tal van jaren het risico van den pensioens-
last gedragen heeft. En van een verplichting tot eenige andere
tegemoetkoming al evenmin. Immers waar de gemeente destijds
geheel onverplicht de zorg voor de toekomst van een zekere
categorie harer ambtenarenhunne weduwen en kinderen heeft
op zich genomen, daar kan toch zeker het feit, dat het Rijk
thans, geheel te hunnen bate en voor zijn rekening, de gemeente
van een deel van dien last ontheft, dien ambtenaren geen recht
op eenige tegemoetkoming geven, als blijkt dat aan dien over
gang naast de groote voordeelen ook eenige meerdere lasten
verbonden zijn.
Maar zijn er dan redenen van billijkheid Ten aanzien van de
weduwen en weezenpensioenen zeker niet. Immers de bijdragen
aan Rijk en Gemeente te betalen zijn precies even groot, terwijl
het pensioen dat wordt uitgekeerd bij het Rijk grooterisdan
bij de gemeente. Hier is dus al het voordeel aan de zijde van
de ambtenaren.
Maar ten aanzien van de eigen pensioenen? Hier is aan den
overgang naar het Rijk naast de groote voordeelen voor de
ambtenaren ook een nadeel verbonden. Uit de door Prof.
van Geer bij zijn advies overgelegde berekening blijkt dat de
contante waarde der van het leerarenpersoneel aan de Hoogere
Burgerschool voor Jongens nog te wachten stortingen bij de
gemeente (waarbij zoowel met het feit, dat door sommige
leeraren nog slechts 1 wordt bijgedragen, als met de te ver
wachten verhoogingen van bezoldiging is rekening gehouden)
bedraagt ƒ11554.terwijl de contante waarde der aan het
Rijk verschuldigde afloopende storting bedraagt 20519.
E11 ten aanzien van het mannelijk personeel aan de Afdeeling A