13
vraag is of zij, die in negatieven zin beslissen, en dus niet
naar het Rijk wenschen over te gaan, hunne aanspraken op
pensioen van wege de gemeente kunnen handhaven. Reden
tot twijfel hieromtrent geeft art. 1 van de verordening van
den 20en Maart 1902 (Gem. BI. n°. 6) «regelende het ver-
leenen van pensioen en wachtgeld aan gemeente-ambtenaren".
Dit artikel toch zegt, dat met inachtneming van de regelen,
bij deze verordening gesteld, ten laste van de gemeente pen
sioen wordt verleend aan gemeente-ambtenaren, rin wier
pensionneering als zoodanig niet bij de wet is i oorzien.'"
Duidelijk blijkt uit dit artikel dat aan de directeuren, leeraren,
leeraressen, en onderwijzers aan de Kweekschool, die na
1 Januari van dit jaar zijn of worden in dienst gesteld, geen
pensioen van gemeentewege meer zal worden toegekend,
immers deze allen zijn verplicht tot de rijksregeling toe te
treden en er kan dus geen twijfel bestaan omtrent de vraag
of in hunne pensionneering bij de wet is voorzien Hetzelfde
geldt ten aanzien van het onderwijzend personeel, dat, op
1 Januari in dienst zijnde, besluit tot de rijksregeling toe te
treden. Maar kan men nu ook datzelfde zeggen van hen, die
de bepalingen der rijkspensioenwetten niet op zich wenschen
te zien toegepast? Kan men met stelligheid beweren, dat bij
de wet is voorzien in de pensionneering van hen, die, zij
het dan uit eigen verkiezing, geen aanspraak op rijkspensioen
kunnen maken? Ware de verplichting om tot de rijksregeling
toe te treden aan het geheele onderwijzend personeel opge
legd, er zou geen twijfel bestaan, of allen zonder onder
scheid zouden hunne aanspraken op gemeentelijk pensioen
verliezen. Ware omgekeerd in art. 1 onzer verordening de
bepaling opgenomen, dat ten laste van de gemeente pensioen
wordt verleend aan gemeente-ambtenaren, »aan wie geen
pensioen van rijkswege wordt uitgekeerd", het zou evenmin
twijfelachtig zijn, of zij die thans niet naar het rijk wenschen
over te gaan, zouden niet alleen hun aanspraak op gemeen
telijk pensioen behouden, maar zouden zelfs verplicht zijn
in het gemeentelijk verband te blijven. Thans echter, het valt
niet te ontkennen, is voor een beantwoording van de vraag
in beiderlei zin iets te zeggen.
Toch komt het ons, en dit in afwijking van het door
Prof. Dr. van Geer in zijn in de Leeskamer ter inzage neder-
gelegd advies uitgesproken gevoelen, voor, dat het antwoord
op de hier gerezen vraag in laatstgenoemden zin moet wor
den gegeven; m,a. w. dus, dat zij, die niet naar het rijk
overgaan, bij de gemeentelijke pensioensregeling betrokken
blijven. En wij gronden deze meening op de overwegingen,
die destijds bij het totstandkomen van de verordening van
1902 hebben voorgezeten. Toen de Gemeenteraad besloot aan
alle gemeente-ambtenaren recht op pensioen toe te kennen
deed hij dit niet alleen om hundoor hen voor een groot deel
van de zorg voor hun toekomst te ontlasten, een weldaad te
bewijzen, maar wilde hij tevens, door allen, ook hen, die
daartoe zonder dwang misschien niet zouden zijn overgegaan,
tot toetreden te verplichten, hen dwingen desnoods tegen
hun zin voor hun toekomst te zorgen. Hij wilde voorkomen,
dat zij, die om welke redenen dan ook, niet tot de gemeente
lijke pensioensregeling wenschten toe te tredenwellicht
later toch weder ten laste van de gemeente zouden komen,
wanneer zij, eenmaal uit gemeentedienst ontslagen, niet meer
behoorlijk in hun onderhoud zouden kunnen voerzien en dan
toch weer bij de gemeente om een gratificatie zouden aan
kloppen.
Welnu, volkomen dezelfde overwegingen gelden ook thans
ten aanzien van hen, die niet naar het Rijk mochten wen
schen over te gaan en dit zelfs in nog sterkere mate waar
immers door velen van hen reeds gedurende tal van jaren
voor hun gemeentelijk pensioen wordt bijgedragen. Het schijnt
ons dan ook alleszins rationeel, dat deze personen niet uit het
gemeentelijk pensioensverband worden losgemaakt, en wij
geven U daaromten einde allen twijfel te dezen aanzien weg
te nemen, in overweging aan art. 1 van de verordening van
20 Maart 1902 (Gem. Blad n°. 6) een tweede zinsnede toe te
voegen van dezen inhoud:
«Met wordt geacht bij de wet in de pensionneering te zijn
voorzien van hendie gebruik makende van de hun bij art. 6
der wet van 5 Juni 1905 (Stbl. no. 154gegeven bevoegdheid,
vóór 1 April 1906 aan het Departement van Binnenl. Zaken
hebben verklaard, dat zij de bepalingen dier wet niet op zich
wenschen te zien toegepast."
Overigens merken wij op dat deze geheele quaestie,
althans ten aanzien van het mannelijk personeel, meer eene
van theoretisch dan van practisch belang is, aangezien de
bepalingen van de rijkspensioenwet, gelijk wij aanstonds zullen
zien, zoo veel voordeeliger voor de mannelijke ambtenaren
zijn, dat het wel geen twijfel lijdt, of op wellicht een paar
uitzonderingen na, zullen allen naar het Rijk overgaan.
Staat nu eenmaal vast, of de betrokken directeuren, leer
aren, leeraressen en onderwijzers met het oog op hun eigen
pensioen naar het Rijk zullen overgaan, dan wel of zij bij de
gemeente zullen blijven, dan is daarmede tevens uitgemaakt,
dat zij ook ten aanzien van eventueele aanspraken op pensioen
voor hun weduwe en kinderen in het rijks-, resp. in het
gemeentelijk pensioenfonds voor weduwen en weezen deelge
noot zullen worden. Splitsing toch van den pensioenslast is
hier door den wetgever niet toegelaten.
Anders staat het in dit opzicht met de onderwijzers bij het
lager onderwijs. Deze toch hadden immers reeds vóór de laatste
wetswijzigingen aanspraak op rijkspensioen, en deze worden dan
ook alleen ten aanzien van eventueele aanspraken op pensioen
voor hun weduwe en kinderen voor de door den wetgever
geopende keuze gesteld.
Echter rijst hier, en ook in deze wijken wij weder van het
door Prof van Geer uitgesproken gevoelen af, de zooeven ten
aanzien van de leeraren van het middelbaar onderwijs enz.
besproken twijfel niet. Integendeel staat het o i. volkomen
vast, niet alleen dat zij, die niet naar het Rijk wenschen over
te gaan, hunne aanspraken op uitkeering uit het gemeentelijk
pensioenfonds behouden, maar zelfs dat, indien althans geen
wijziging in de desbetreffende verordening wordt gebracht,
ook zij, die, op 1 Januari van dit jaar in dienst zijnde, naar
het Rijk overgaan, ja zelfs diegenen, die na dien datum zijn
of worden aangesteld en dus van rechtswege recht op rijks
pensioen krijgen, niettemin verplicht zijn hunne bijdragen in
het gemeentelijk pensioenfonds te blijven storten en daarmede
tevens hunne aanspraken op gemeentelijk pensioen behouden.
Immers een bepaling als die van art. 1 van de verordening op de
eigen pensioenen, zoeken wij in de verordening van 25 Maart
1902 (Gem. BI. n°. 7), regelende het verleenen van pensioen aan
weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren tevergeefs.
Wel zegt art. 2 van die verordening dat voor de toepas
sing dier verordening als gemeente-ambtenaren worden
beschouwd, zij die dit zijn volgens het bepaalde bij art. 2
van de verordening op de eigen pensioenen en wij geven
gaarne toe, dat het zeker de bedoeling geweest is om ook aan
die weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren geen
pensioen van gemeentewege toe te kennen, in wier pension
neering reeds bij de wet was voorzien, maar een feit is het
dat die restrictie niet voorkomt in art. 1 der verordening op
de weduwen- en kinderenpensioenen en dat niet verwezen
wordt naar art. 1 van de verordening op de eigen pensioenen,
waarin zij wel voorkomt.
Toch dient, naar het ons voorkomt, ook hier, en dat om
dezelfde overwegingen, dezelfde regeling te worden getroffen
welke wij zooeven voor het onderwijzend personeel van de
hoogere burgerscholen en de Kweekschool in overweging
meenden te mogen geven. In de eerste plaats dient dus ook
hier de restrictie te worden opgenomen dat ten laste van
het gemeentelijk pensioenfonds geen pensioen wordt verleend
aan weduwen en kinderen, in wier pensionneering als zoodanig
reeds bij de wet is voorzien, en in de tweede plaats de be
paling te worden opgenomen, dat die voorziening niet geacht
wordt aanwezig te zijn voor die onderwijzers, die, op 1 Januari
van dit jaar reeds in dienst zijnde, gemeend hebben niet tot
het rijks weduwen- en weezenfonds te moeten toetreden.
Immers het komt ons voor, dat de gemeente, die in 1902
ook voor de toekomst van de weduwen en kinderen van de
onderwijzers meende te moeten zorgen, hoewel deze voor
zich zelf op rijkspensioen konden aanspraak maken, er thans
ook voor behoort te waken, dat de onderwijzers niet, door
van de thans door den wetgever geboden gelegenheid gebruik
te maken, zich van de zorg voor de toekomst van hunne na
te laten betrekkingen ontslaan, waardoor deze, bijaldien zij
in kommervolle omstandigheden mochten achterblijven, ten
slotte toch weer ten laste van de gemeente zouden kunnen
komen.
Wij stellen U daarom voor aan art. 1 van de verordening
van 25 Maart 1902 (Gem.Blad No. 7) «regelende het verleenen
van pensioen aan weduwen en kinderen van gemeente
ambtenaren", in de eerste alinea tusschen de woorden
«fonds" en «pensioen" toe te voegen de woorden voorzoo
verre niet bij de wet in hunne pensionneering is voorzienen
voorts aan dat artikel een 2e lid toe te voegen van dezen
inhoud
«Met wordt geacht bij de wet in de pensionneering te zijn
voorzien van de weduwen eti kinderen van onderwijzers, die,
gebruik makende van de hun bij art. 23 der wet van 5 Juni
1905 (Stbl. no. 153) gegeven bevoegdheidvóór 1 April 1906
aan den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling
van het lager onderwijs belast hebben verklaard, dat zij in
het rijkspensioenfonds niet wenschen deelgerechtigd te worden."
Is op deze wijze voorzien in de wijzigingen, welke onze
pensioenverordeningen tengevolge van de in het vorige jaar
aangebrachte wetswijziging o. i. zullen moeten ondergaan,
dan rijst in de tweede plaats de vraag of iets behoort te
worden gedaan om den betrokken personen den overgang
naar het Rijk gemakkelijker te maken. En dan behoort ook
hier onderscheid gemaakt te worden tusschen het onderwijzend
personeel aan de hoogere burgerscholen en de kweekschool