134 DONDERDAG 12 OCTOBER 1905. val; maar indien men in het algemeen een dergelijke be lasting wil, dan ontsnapt mij de consequentie, waarom dan een belasting niet ongepast wordt geacht voor uitvoeringen, waar muziek gemaakt wordtmaar welwanneer door den een of anderen persoon voordrachten worden gehouden, waarvoor ook entrée wordt geheven. Men zegt, dat dit geen openbare ver makelijkheid is; maar moet men hierbij dan aan een woord gaan hangen? Dat hangt geheel af van den smaak. Voor hem, die dat zoekt, is een wetenschappelijke voordracht het grootste genot, evenzeer als voor hem, die naar een concert van Toon kunst gaat,om daar schoone muziek te hooren. Dat is geheel sub jectief,waarom ik ook zoo weinig mogelijk definities in de Verorde ning zou wenschen, die omschrijven, dat men dit of dat speci aal op het oog heeft. De hoofdbedoeling is, dat de Verordening toepasselijk zal zijn op voorstellingen of uitvoeringen, die uit winstbejag worden gegeven, hetgeen ook bewezen wordt door art. 2, waar gezegd wordt, dat de belasting is verschuldigd door den «ondernemer", d. w. z. iemand, die handelt uitsluitend om geld te verdienen, terwijl, wie alleen handelt uit een wetenschappelijk oogpunt, die kwalificatie niet op zich kan toepassen. De heer Vergouwen heeft gezegd, dat Burg. en Weth. van standpunt veranderd zijn, maar dat is niet juist; alleen waren onze informaties den vorigen keer niet volledig. Indien wij die toen juist hadden genomen, dan zouden wij ook toen gezegd hebben, dat de concerten van Toonkunst onder de verordening vallen, daar ons is gebleken, dat ingezetenen tegen entrée worden toegelaten; maar eerst was gezegd, dat dat niet zoo was en, op grond daarvan, hebben wij toen ge zegd, dat die concerten er dan niet onder vielen. Wat nu betreft het amendement van den heer Vergouwen, de argumenten daartegen zijn reeds vroeger op bladz. 95 van de Ingekomen Stukken door ons uitvoerig ontwikkeld, en daarom zal ik daaraan niet veel meer toevoegen. Ik wensch alleen dit nog te zeggen, dat de redactie, »de uitvoering moet samenhangen met iemands beroep" niet erg gelukkig is, want «samenhangen met" is veel minder sterk dan «voort vloeien uit het bedrijf;" en, mij dunkt, wanneer men het in dat verband neemt, dan is het zeer gemakkelijk, zelfs wan neer de vereeniging als zoodanig niet als hoofddoel heeft om openbare vermakelijkheden te organiseeren, toch, wanneer zij eene openbare bijeenkomst houdt, te zeggen, dat dat met het bedrijf of het beroep «samenhangt", want wanneer men een concert organiseert, wordt men op dat oogenblik onder nemer; dus of men nu al geeft een andere kwalificatie aan dengene, die de uitvoering of de voorstelling geeft, dat is alles zeer subjectief. Ik heb reeds gezegd, dat nu de concerten van Toonkunst ook onder de Verordening vallen, het hoofd argument, dat de Commissie had voor hare meening, weg is en daarmede is dus ook m. i. de hechtste steun aan het amendement ontvallen. Want welk bezwaar kan er tegen zijn, om publieke vermakelijkheden., waarvan de geheele burgerij geniet, aan eene kleine belasting te onderwerpen? Het argument, dat de concerten van Toonkunst, waar alleen de meer gegoeden komen, van de belasting zijn vrijgesteld, maar niet de feestefi van de 3 Octobervereeniging, waar de minder' gegoeden komen, is thans vervallen. Wanneer het amendement mocht worden uitgevoerd naar de bedoeling, dan is willekeur niet te ver mijden en stelt men ook een privilege op het stuk van be lastingen, wat volgens onze Grondwet niet geoorloofd is. In allen ernst meen ik dus de aanneming van het amendement te moeten ontraden. Do heer van der Vlugt. Om met kennis van zaken te kunnen oordeelen over het amendement, door den heer Ver gouwen voorgesteld, dienen wij eerst precies de bedoeling van dat amendement te kennen. En nu is die bedoeling mij nog niet geheel duidelijk; voor mij bestaat er voorloopignog te veel tegenstrijdigheid tusschen de termen van het amendement en eene passage in de toelichting door den heer Vergouwen gegeven. De termen van dat amendement luiden, dat deze belasting niet van toepassing zal zijn op openbare vermake lijkheden, niet voortvloeiende uit het beroep of bedrijf van den ondernemer of daarmede samenhangende. Derhalve zal geene belasting worden geheven van een ondernemer, die van het geven van publieke vermakelijkheden niet zijn beroep of bedrijf maakt. Nu hooren wij echter den heer Vergouwen in zijne toelichting zeggen, dat het hem zoo verheugt te ver nemen, dat Burg. en Weth. de belasting ook wenschen te heffen van de maatschappij tot bevordering van Toonkunst. Die twee zaken zijn, meen ik, niet met elkander te rijmen, want, zonder de beteekenis van de woorden geweld aan te doen, kan men toch niet beweren, dat de Maatschappij tot bevor dering van Toonkunst is een ondernemer, die van het geven van publieke vermakelijkheden, in casu het geven van con certen, zijn beroep of bedrijf maakt. Die maatschappij valt dan ook niet onder de bedrijfsbelasting. Ik zou den heer Vergouwen dus wel willen vragen: hoe rijmt gij die twee zaken met elkander? Bedoelt gij met ondernemers, die van het geven van publieke vermakelijkheden hun beroep of bedrijf maken, ook zulke lichamen als de Maatschappij tot bevordering van Toonkunst? Eene dergelijke vraag zou ik willen stellen ten aanzien van eene inrichting als het Leidsche Volkshuis. Daarin worden ook nu en dan concerten of andere publieke uitvoeringen gegevenmen weet, met welk doel en in welken geest. Kan men nu in den gewonen zin van het woord zeggen, dat het Leidsche Volkhuis is een ondernemer, die van het organiseeren van publieke vermakelijkheden zijn beroep of bedrijf maakt? Wanneer ik de woorden van het amendement, zooals het is ingediend, neem in hun gewonen zin, dan kan ik den heer Vergouwen geen andere bedoeling toeschrijven, dan deze, dat hij met deze belasting alleen wil treffen, hetzij particuliere individuën, die professioneele organisateurs van publieke vermakelijkheden zijn, hetzij vennootschappen, maar dat alle andere Vereenigingen, in den trant van de Maatschappij tot bevordering van Toonkunst of van het Leidsche Volkshuis, die weieens gelegenheid geven tot het hooren van muziek enz., daar buiten vallen. Dit zou ik tenminste zoo opmaken, wanneer ik let op de bewoordingen van het amendement. Daarom zou ik gaarne van den heer Vergouwen willen weten, of mijne interpretatie ook strookt met de bedoeling. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik kan heel kort zijn. In de eerste plaats wensch ik nog nader te verklaren, waarom het mij verheugt, dat Burg. en Weth zijn terug gekomen op het idee, dat de concerten van Toonkunst volgens hun stelsel er niet onder zouden vallen. Ik verheug mij daarover, omdat wij daarin zagen een soort inconsequentie, want, zeiden wij, volgens het stelsel van Burg. en Weth. behoort in ieder geval ook voor de concerten van Toonkunst de belasting te worden betaald, maar niet volgens het stelsel van de Commissie voor de Financien. Ik verheug mij er dus over, omdat Burg. en Weth. nu hun stelsel doortrekken, maar overigens had dat met het amendement niets te maken. Wat betreft de interpretatie van het amendement, zou ik zeggen, dat ik het in hoofdzaak eens ben met die, welke daarvan door Prof. Van der Vlugt is gegeven; de bedoeling is werkelijk om te komen tot begrenzing van het gebied dezer belasting tot die voorstellingen enz., welke rechtstreeks voort vloeien uit het bedrijf en beroep van den ondernemer. Dat is werkelijk de eerste gedachte geweest, en vandaar ook, dat ik het laatst heb gezegd, dat het toezicht over deze belasting kan worden opgedragen aan een ambtenaar, die reeds in functie is. Dat is de gedachte, die bij de Commissie voor de Financiën bij haar advies heeft voorgezeten, en die natuurlijk het gevolg is geweest van bijzonder langdurige besprekingen waarbij allerlei gevallen onder de aandacht werden gebracht en telkens moest worden gevraagd, evenals de heer Van der Lip heeft gedaan: «Valt dit of dat er onder?" Toen zijn wij gekomen tot een begrenzing, en die bleek nauwer, dan de grenzen door Burg. en Weth. gesteld, maar daardoor ook zuiverder. De Voorzitter. Ik wensch nog even dit op te merken. Ieder is de beste uitlegger van zijne eigen woorden, en nu de heer Vergouwen zich refereert aan de uitlegging van Prof. van der Vlugt, vind ik daarin de meening, dat, wan neer het amendement volgens de bedoeling van den voor steller wordt uitgevoerd, zooveel gevallen buiten de Verordening zullen vallen, dat er eigenlijk bijna niets overblijft. Zoo zouden o. a. de uitvoeringen van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst en van de Leidsche Maatschappij, voor Toonkunst, waarbij U zelf het toejuichte, dat die er nu onder vielen, volgens Uw eigen interpretatie er buiten vallen, want volgens Uwe opvatting zouden dat geen «ondernemingen" zijn; naar mijne meening echter vallen die er wel onder. Indien toch van de Maatschappij voor Toonkunst het geven van openbare vermakelijkheid het doel was, dan behoefde U niet te bepa len, dat er onder valt, wat met het bedrijf van den onder nemer «samenhangt", want dan was zij per se ondernemer, en behoefde U dus niet te spreken van uitvoeringen, die met het bedrijf van den ondernemer «samenhangen". Naar mijne meening echter vallen die uitvoeringen onder de Verordening, gelijk zij nu is geredigeerd, en zouden zij er ook onderval len, met de wijziging door U voorgesteld, maar zullen zij er na Uwe eigen uitlegging niet meer onder vallen, hetgeen voor ons een reden, te meer is, om ons daartegen te verklaren. De heer Fockema Andreae. Mij komt het amendement juist zeer aannemelijk voor, mijnheer de Voorzitter, omdat het klopt met wat telkens hebt gezegd. Uw argument is, dat wanneer deze of gene hier korpt met een voordracht uit winstbejag, dan is de Verordening toepasselijk. Welnu, dat element zit ook in het amendement van den heer Vergouwen. Dat er dan buiten zullen vallen de uitvoeringen van Toon kunst e. d., is volkomen overeenkomstig den wensch van den I heer Vergouwen. En dat is ook volkomen juist naar uw eigen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 8