DONDERDAG 12 OCTOBER 1905. 141 er voor op te laten komen, slechts eene mindere boete uit de kas der maatschappij zal worden betaald. Dat is het denk beeld, dat hieraan ten grondslag ligt. Terecht heeft de heer Fockema Andreae herinnerd aan het strafrechtelijk beginsel, dat derden aansprakelijk kunnen worden gesteld voor daden van anderen, mits maar vaststaat, dat nalatigheid moet worden aangetoond, doordat men niet het mogelijke heeft gedaan, om de overtreding door den mindere te voorkomen. De heer van der Vlugt. Het verheugt mij, mijnheer de Voorzitter, dat de interpretatie, die ik van de laatste alinéa heb gegeven, niet is in overeenstemming met de bedoeling van de voorstellers; en het verheugt mij, dat ik die inter pretatie in het debat heb gebracht, want nu is de mogelijk heid gegeven, om door eene wijziging van den tekst, in den trant als de heer Fockema Andreae heeft voorgesteld, de be doeling duidelijker te doen uitkomen. En zelfs al gaat men tot eene dergelijke verduidelijking van den text niet over, dan heeft toch deze discussie vol doende licht verspreid over de beteekenis, die de voorstellers aan hun voorstel willen gegeven zien. Nu nog een woord over de principieele bestrijdingdie ik van den heer Fockema Andreae heb ondervonden. Hij zeide dat alleen hij, die de daad pleegt en niet een ander straf rechtelijk aansprakelijk is, dat is geen beginsel van het strafrecht. Zij, die anders beweren zien over het hoofd den intellectueelen daderhij die doet plegen. Ik antwoord hier op: hij die in den zin van intellectueelen dader doet plegen, heeft gepleegd. Maar men gaat bij de uitlegging van het begrip intellectueel daderschap veel te ver, naar mijne meening, zoo men daaronder verslaat niet enkel hem die doet plegen, maar ook hem die het plegen niet voldoende voorkomt. Die laatste uitbreiding is mijns inziens ongeoor loofd, en deze uitbreiding is in de Verordening toch aan het begrip gegeven. Het komt mij ook voor, dat juist het voor beeld door den heer Fockema Andreae genoemd, de onrecht matigheid van die uitbreiding bewijst. De heer Fockema Andreae zeide: stel eens, dat de Directeur aan de conducteurs eene premie uitlooft voor het op tijd aankomen. Als nu de conducteurs om die premie te verdienen harder gaan rijden dan de Verordening hier toelaat, dan heeft de Directeur die overtreding uitgelokt. M. d. V., dit betwist ik ten sterkste. Wanneer de directeur den termijn van aankomst, waarvoor hij een premie heeft uitgeloofdzoo heeft gesteld, dat de trein redelijkerwijze binnen dien tijd de reis kan doen, zonder dat de conducteur in verzoeking behoeft te komen om sneller te rijden dan de politieverordening toelaat, dan ligt in dat uit loven van eene premie niet eene uitlokking tot ongehoor zaamheid aan de politieverordening. Ik blijf dus bij mijne gevoerde oppositie en ben noch door hetgeen U, noch door hetgeen de heer Fockema Andreae heeft aangevoerd, overtuigd. De Voorzitter. Ik wensch nog even op te merken, dat het voorbeeld van den heer van der Vlugt niet gelukkig is ge kozen. Wanneer eenmaal bij politieverordening eene bepaalde snelheid is voorgeschreven voor deze soort van rijtuigen, dan komt het mij voor, dat de Directeur wel zal nalaten op snel rijden eene premie te stellen, want dit zou allicht aanleiding kunnen geven tot een voorstel onzerzijds om de verordening weder in te trekken. Gebonden zijn wij niet, en daarom kunnen Burg. en Weth., wanneer voorschriften worden gegeven, die uitlokken om in strijd te komen met de politieverordening, aan den Raad altijd zoodanige voorstellen doen, als zij meenen, dat in het belang van de veiligheid noodig zijn. Wij hebben gemeend, dat op de door ons voorgestelde wijze de veiligheid het best is gewaarborgd en wel door in de eerste plaats strafrechtelijk aansprakelijk te stellen hen, die om hun positie allicht het zwaarst zullen gestraft worden, omdat zij het best het plegen van eene overtreding kunnen voorkomen. Het voorschrift zal zoodoende ook sterk preventief werken. De beraadslaging wordt gesloten. Alinea 1 van art. 3 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Alinea 2 wordt in stemming gebracht en aangenomen met 21 tegen 7 stemmen. Voor stemmen de heeren: P. J. Mulder, Hasselbach, A. Mulder, Witmans, Zwiers, van Tol, Driessen, de Boer, Fockema Andreae, de Goeje, Sijtsma, Timp, Meuleman, Juta, Korevaar, van Hamel, de Vries, Aalberse, Bosch, van der Eist en Vergouwen. Tegen stemmen de heerenvan der Vlugt, Paul, Reimeringer, van Gruting, van der Lip, Fokker en Le Poole. De Verordening in haar geheel wordt aangenomen zonder hoofdelijke stemming. Wegens het vergevorderde uur wordt daarop de behande ling van deze overige punten der agenda verdaagd tot eene volgende vergadering en de vergadering, daar niemand meer het woord verlangt, gesloten. Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 15