140
DONDERDAG 12
OCTOBER 1905.
Nu komt men hier met een Verordening, waarbij A straf
rechtelijk ter verantwoording wordt geroepen voor hetgeen
B heeft gedaan. Burg. en Weth. zullen zich vermoedelijk
beroepen op het voorbehoudgelegen in de woorden«tenzij
door hen aannemelijk wordt gemaakt, dat zij het mogelijke
hebben gedaan om de overtreding te voorkomen." Maar ik
kan ook in dit voorbehoud niet anders zien, dan eene tegen
strijdigheid tegen den zeer elementairen regel, dat ieder voor
onschuldig wordt gehouden tot hem zijn schuld wordt aan
getoond. Hier gaat men lijnrecht tegen dien elementairen
regel in. Men zegt tot den Directeur1: wij beginnen met U
te houden voor den schuldige, bewijs gij nu uw onschuld.
Ik weet wel, dat men in den lateren tijd in onze Rijkswet
geving bij uitzondering dezen bedenkelijken weg is uitge
gaan maar dat is voor mij nog geen reden, om op dien weg
nu weer een nieuwen stap te zettenteminder nog, wanneer
ik let op de, vergun mij het woord M. d. V. cynische wijze,
waarop deze afwijking van een zeer principieelen rechts
regel wordt gerechtvaardigd. Ik vind toch ter rechtvaardi
ging niets anders dan de volgende redeneering. Stellen wij
den conducteur aansprakelijkden mandie het feit zal heb
ben gedaan, dan legt de kantonrechter hem allicht een zeer
geringe boete op, en dat helpt dus niet. Daarom stellen wij
de directeuren aansprakelijk; of die het gedaan hebben, dat
doet er niet toe. Zij zijn heeren, zitten er warmer inen hun
zal de rechter allicht een hoogere boete opleggen. Mijnheer
de Voorzitter, met eene dergelijke motiveering van een zoo
hoogst bedenkelijk beginsel kan ik geen vrede hebben. Er
is alle reden voor de vraag: waarheen gaat men daarmede?
Ik zou zeggen: laten wij ons dan niet tot de directeuren
bepalen, maar hoogerop gaan, bij de commissarissen; dat
zijn in den regel heeren, die wegens hunne hooge maat
schappelijke positie of hun groot fortuin tot commissarissen
zijn benoemd. Zij zullen evenmin schuldig zijn, maar dat
doet er weer niet toe. Juist omdat zij er nog zooveel warmer
inzitten, dan de directeuren, zal de kantonrechter tegenover
hen nog iets vrijmoediger te werk gaan. En waarom zal men
dan niet gaan tot naar den Minister, die de Statuten heeft
goedgekeurd? Hem kan men aantoonen, dat hij een trakte
ment heeft van ƒ12000dus hij is zeker wel goed voor een
zeer hooge boete. Zoo ziet mendat men zich hier begeeft
op een' weg, waarvan men wel weet waar hij begint, maar
niet waar hij eindigt. Voorloopig kan ik mij dan ook in
principe met eene bepaling als hier wordt voorgesteld, niet
vereenigen.
De Voorzitter. Ik kan niet ontkennen, dat ik met eenige
verwondering de oppositie van den heer van der Vlugt heb
gehoord tegen deze bepaling, want, gelijk spreker in het laatst
van zijne rede heeft opgemerkt, is een dergelijk voorschrift
reeds in enkele wetten opgenomen, juist met het oog op de
goede gevolgen, die van een dergelijke strafbaarstelling zijn
te verwachten. Dat mag nu niet met zoovele woorden in de
toelichting staan, maar het doel is zeker geweest, dat men
op die wijze meer het doel nabij komt om het publiek tegen
schade en overlast te beveiligen. In de nieuwere wetgeving is
dat beginsel aangenomen en door niemand is daartegen eenig
bezwaar gemaakt. Ik kan ook niet inzien, dat het zooveel
bezwaar in heeft. En dat het in strijd zou zijn met begrip
pen van strafrecht, wordt reeds hierdoor wederlegd, dat een
dergelijke aansprakelijkheid in de strafbepaling van ver
schillende wetten is opgenomen. De aansprakelijkstelling van
den persoon, die de handeling niet zelf heeft verricht, is dan
ook in gemeentelijke strafverordeningen zóó veelvuldig voor
komende, dat daarvoor geen breede verdediging zal noodig
zijn. Nu zegt de heer van der Vlugt: dan hadt gij de com
missarissen strafbaar moeten stellen, die zijn misschien nog
beter bij kas, of den Minister. Maar ik vraag, op welke ver
gelijking dat zou berusten? Wij hebben hier te doen met de
directeuren van spoorwegdiensten, en daarom hebben wij
hen genomen, omdat zij iederen morgen of avond met het
personeel in aanraking komenzij kunnen op allerlei wijzen
hun ondergeschikten de naleving van de voorschriften in het
belang der veiligheid inscherpen. De directeur zal hier niet
hebben te bewijzendat hij bij voorbaat waarschuwend is
opgetreden, als hij dat maar aannemelijk maakt, dan gaat
hij al vrij uit, en zal degeen, die het feit bedreven heeft,
hij, die nalatig is geweest, terecht kunnen worden gestraft
met een boete.
Ik zie dus werkelijk ook uit een moreel oogpunt tegen
een dergelijk beginsel geen bezwaar. Ik herhaal, dat het een
voorschrift is dat in lateren tijd in enkele wetten voorkomt
en bij de toepassing tot geen bezwaar aanleiding heeft gegeven.
De heer van der Vlugt. M. d. V. U beroept zich opeen
precedent in onze wetgeving, maar precedenten hebben voor
mij geen overtuigende kracht, wanneer zij tegen erkende
grondbeginselen ingaan. Nu heeft LT mij wel als argument
voor de voeten geworpen, dat, aangezien er precedenten zijn,
het door Burg. en Weth. voorgestelde niet strijdt met elemen
taire begrippen, maar die redeneering komt mij zeer zonder
ling voor. Er kunnen toch tal van wetsvoorschriften zijn,
die wel degelijk tegen algemeen erkende beginselen ingaan;
wij moeten dan daaraan natuurlijk gehoorzamen, maar wij
zijn verplicht vol te houden, dat zij, getoetst aan die beginselen,
niet deugen.
Nu heeft U eigenlijk ingewikkeld erkend het recht dat
ik had om tegen uw voorstel op te komen. U erkent dat
door het feit, dat U het beginsel volstrekt niet met argumenten
aan het recht ontleend heeft bestreden, maar weder is aange
komen met een zuiver utiliteits argument, nl. dat de Verordening
op deze wijze het best haar doel zal kunnen bereiken. Dat
wil ik wel geloovenik wil wel gelooven, dat deze Verordening
doeltreffend is gemaakt, maar daarom kan zij in de verste
verte nog niet rechtmatig worden genoemd. Hoe onrecht
vaardig het voorstel is wil ik nog even aantoonen. Stel, dat
de Directeur, die voorloopig schuldig is geacht aan een feit
door zijn ondergeschikten gepleegd, inderdaad aannemelijk
maakt, dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het feit te
voorkomen. Dan is daarmede toch duidelijk aangetoond, dat
de eenige schuldige is de ondergeschikte. Zal nu die onderge
schikte worden gestraft? Volstrekt niet. Daarvan blijkt uit
de formuleering van art. 3 in het geheel niets. De Directeur,
heet het daar, is voor de overtreding van zijn ondergeschikten
aansprakelijk. Wij krijgen dus dezen toestand, dat de Directeur
zal worden gestraft op grond van een a priori tegen hem
gekoesterd vermoeden, waarvan hij zich tengevolge van een
of andere ongelukkige omstandigheid niet voldoende heeft
kunnen zuiveren, maar dat de schuldige niet zal kunnen
worden gestraft, wanneer de Directie er in geslaagd is zijn
schuld zonneklaar aan het licht te brengen. Mij dunkt, dat ik
niet meer noodig heb om te betoogen dat dit voorstel onaan
nemelijk is.
De heer Fockema Andreas. Ik ben het niet eens met de
laatste interpretatie van den heer van der Vlugt. Wan
neer er staat: het is verboden harder te rijden dan zoo hard
en de overtreding van dat artikel is strafbaar, dan is over
treder de man, die te hard rijdt. Buiten twijfel is dus de
conducteur, die te hard heeft gereden, aansprakelijk, want hij
heeft het verbod overtreden.
In de tweede plaats wensch ik op te merken, dat de heer
van der Vlugt het ten onrechte voorstelt alsof wij hier inder
daad in strijd komen met een groot beginsel, methetgroote
beginsel, dat alleen hij aansprakelijk is, die eene over
treding pleegt. Maar het beginsel is niet, dat alleen de
materieele dader aansprakelijk is niet alleen hij, die doet,
maar ook hij, die doet doen, de intellectueele dader is aan
sprakelijk. Ik wil den heer van der Vlugt dit voorbeeld
geven. De Directeur geeft zijn instructie aan den conduc
teur en den machinist; in die instructie kan hij zetten, dat
de machinist binnen Leiden niet harder mag rijden dan zoo
hard, en dat hij, als hij het toch doet, een disciplinaire
straf krijgt. Maar hij kan ook het voorschrift weglatendat
binnen Leiden niet harder mag worden gereden dan zoo
harden een boete stellen op het niet-afleggen van het traject
binnen zooveel tijd, of een premie toezeggen voor het af
leggen van het traject binnen een bepaalden tijd. Wanneer
nu de laatste weg is ingeslagen, dan zou men kunnen zeg
gen, die machinist had dat niet mogen doen, maar de direc
teur is de auctor intellectualis, daarom treffen we hem in
de beurs.
Nu wil 'ik geen partij kiezen voor de argumentatie, waar
de heer van der Vlugt tegen opgekomen is die komt mij
ook niet juist voor; maar dat wij hier met een goed beginsel
van strafrecht in strijd zouden geraken, dat is, dunkt mij,
niet het geval.
De Voorzitter. Ik kan mij geheel vereenigen met de uit
legging, die de heer Fockema Andreae aan art. 3 heeft ge
geven. Juist uit de aansprakelijkstelling der Directeuren in
de 2e alinea in verband met de le alinea, waar gezegd wordt,
dat de overtreding zal worden gestraft met die en die boete,
volgt, dat de uitlegging van den heer van der Vlugt niet
opgaat. Is de directeur niet in gebreke, dan wordt de over
treder zelf gestraft. Waarom hebben wij dit zoo voorgesteld,
en wat is het groote voordeel daarvan? Wij hebben dat
nauwgezet overwogen. Het kan voorkomen, dat men de hier
bedoelde voorschriften, die door het College van Burg. en
Weth. worden gegeven in het belang van de openbare orde
en de veiligheid van het verkeer bij de directie eenvoudig
ter zijde legt en voor de naleving geen zorg draagt. Wat zal
dan het geval zijn? Dat de mindere beambte, die het voor
schrift overtreedt gestraft zal worden met een kleine boete,
en de directeur zal zeggen: als ge een boete beloopt, zullen
wij die wel betalen zoodat dus por slot van rekening toch
de directie de boete betaalt. En nu is het immers beter, dat
de directeuren door de voorgestelde aansprakelijkstelling recht
streeks aangesproken worden en gedwongen tot het betalen
van een grootere boete, dan dat, door den kleineren beambte