DONDERDAG 21 SEPTEMBER 1905. 123 De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil ter aanbeveling van den schoolbouw nog opmerken, dat toen wij nog kort geleden een nieuwe school hebben gebouwd, deze oogenblikkelijk vol is geloopen. flieruit bleek toen groote achterstand en zoover mag men het bij een voortdurend toenemende bevolking niet laten komen, 't ls dus goed, niet te lang met bet bouwen van een nieuwe school te wachten, anders raakt men met het tekort aan ruimte verlegen. Het is dus werkelijk noodig in deze met spoed te handelen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De heer de Goeje. M. d. V. Ik zou thans nog wel een enkel woord willen zeggen over het voorstel van Burg. en Weth. zelf. Bij nadere overweging komt het mij toch wen- schelijk voor, niet te besluiten tot het veranderen van het karakter van de school 3e klasse n°. 2, maar die school liever te blijven noemen eene school 3e klasse, waarop uitsluitend die leerlingen zullen worden toegelaten, voor welke geen plaats is op de scholen 4e klasse, in werkelijkheid zullen de leerlingen op die school in hoofdzaak betalende leerlingen zijn; ik schat, dat niet meer dan een derde van de leerlingen niet betalend zal zijn. Het karakter van de school 3e klasse blijft dus beter behouden. Ik stel dus voor om te besluiten tot de oprichting van eene 8ste school der 3e klasse, en yoorts om sub 3 te lezen: te besluiten, dat, zoodra de nieuwe school 3e klasse kan worden in gebruik genomen, de leerlingen der scholen 4e klasse, voor welke in de twee bestaande scholen geen plaatsruimte is, uitsluitend op de school 3e klasse n°. 2 zullen geplaatst worden. Het is alleen eene andere formuleering; wij zijn dan later volstrekt niet gebonden. De Voorzitter. Burg. en Weth. zijn bereid het voorstel van den heer de Goeje over te nemen, en veranderen dus hun voorstel in dien geest. Punt 1 van het voorstel van Burg. en Weth.: te besluiten tot de oprichting van een 8ste openbare lagere school der 3e klasse, bestemd voor G00 leerlingen, wordt in stemming ge bracht en aangenomen met 23 tegen 3 stemmen. Voor stemmen de heerenvan (Ier Eist, van der Vlugt, van der Lip, van Tol, Le Poole, Bots, de Goeje, Reimeringer, de Boer, Zwiers, Hasselbach, Meuleman, Fokker, Witmans, Fockema Andrea?, Paul, Aalberse, Sytsma, van Hamel, Korevaar, van Gruting, Juta en de Vries. Tegen stemmen de heerenP. J. Mulder, Vergouwen en Bosch. De punten 2 en 3 worden hierna zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XVII. Vaststelling van de Verordening, regelende de heffing eener belasting op openbare vermakelijkheden te Leiden. (Zie Ing. St. n<>. 27 en 179). De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer Fockema Andrew. M. d. V. In de toelichting van dit voorstel heeft mij iets groot genoegen gedaan, wanneer ik althans goed tusschen de regels heb gelezen. Ik heb daarin name lijk meenen te zien, en hoop mij daarin niet te hebben vergist, dat Burg. en Weth. zich voor dit voorstel niet bijzonder interesseeren, en dat doet mij genoegen, want ik zal zelf aan dit voorstel mijn stem niet geven. Ik hoop dat velen mijn voorbeeld zullen volgen, en durf haast wel voorspellen, dat dit het geval zal zijn. Ik zal zeggen, waarom ik er mijn stem niet aan zal kunnen geven. Ik lees in de Memorie van Toelichting, dat in beginsel tegen het invoeren van een belasting als hier bedoeld geen bezwaar bestaat, maar nu komt het mij voor, dat aan die slotalinea allerlei overwegingen zijn voorafgegaan, die juist tegen het voorstel pleiten. Zoo wordt gezegd, dat ten opzichte van de opbrengst der belasting geen al te groote verwachtingen moeten worden gekoesterd, later dat er toch altijd wel eenig overschot zal vloeien in de gemeentekas. Men durft dus niet zeggen, dat deze belasting zal voldoen aan den eersten eisch, dien men aan een belasting mag stellen, n.l. dat zij geld opbrengt. Ten tweede wordt gezegd, dat een zeer aanzienlijk deel van de bruto opbrengst aan perceptiekosten en kosten van toezicht zal te loor gaan. Nu heb ik al op de collegebanken geleerd, dat bij een goede belasting niet een groot deel aan perceptiekosten mag te loor gaan, want dan heft men in hoofdzaak belasting om de ambtenaren te betalen, die ze innen dat is een zeer slecht stelsel. Ten derde staat er implicite in de Toelichting en ook in de latere correspondentie, dat er zeer streng zal moeten worden toegezien op de nalevinger zal ten minste één ambtenaar moeten worden aangesteld om te con troleeren, of men die belasting ook ontduikt. Nu behoeft men maar weinig met vermakelijkheden te maken te hebben en sinds ik Commissaris van den schouw burg ben heb ik daarmede wel te maken om te weten welk een ontzaglijken last die controle zal geven, en dit is ook een bezwaar tegen de belasting, want men moet een belasting zoo weinig mogelijk lastig maken. En eindelijk be staat er nog dit bezwaar. Wij weten niet hoeveel de belasting zal opbrengen, daar het geheel onzeker is, welken invloed het heffen der belasting op het geven van openbare vermake lijkheden zal hebben, zeggen Burg. en Weth. Zij erkennen dus, dat de belasting het geven van openbare vermakelijk heden misschien zeer zal belemmeren. Maar dan zal het voor hen, die behoorlijke openbare vermakelijkheden gewenscht achten, die meenen dat na inspanning ook ontspanning mag volgen, bezwaar hebben een belasting in te voeren, waarvan men vooruit zegt, dat het geven van openbare vermakelijk heden er misschien door zal worden belemmerd. Wanneer nu al die bezwaren tegen deze belasting bestaan, en wanneer Burg. en Weth. zelf erkennen, dat de belasting wel eenig overschot zal geven, maar dat zij toch niet veel zal opleveren, dan zou ik daaruit de conclusie willen trek ken, dat zelfs in beginsel tegen de invoering van deze be lasting bezwaren bestaan. Dit in het algemeen, daargelaten nog wat ik tegen de bijzonderheden van de regeling dezer belasting wil aanvoeren. Ik hoop dan ook van harte, dat dit voorstel zal worden verworpen. Wanneer de kleinigheid die deze belasting zuiver zal opbrengen noodig is, laten wij dan de inkomsten-belasting verhoogen, dan weten wij ten minste, dat de belasting wordt gedragen door hen die het beste kunnen betalen. De Voorzitter. De heer Fockema Andreae is als een geharnast ridder met zijne argumenten in het vuur gekomen. Laat ik daartegen nu dadelijk op den voorgrond stellen, dat de aandrang om een voorstel te doen als nu aan den Raad wordt gedaan, is uitgegaan van den Raad-zelf. Sinds jaren wordt telkens en telkens bij de behandeling van de begrooting in de secties, en laatstelijk in alle secties aangedrongen op deze belasting. En dat wordt dan niet voorgesteld, alsof slechts enkele leden daarop aandringen, maar in het algemeen wordt dan de wenschelijkheid te kennen gegeven om eene dergelijke belasting hier in te voeren. Tegen spraak is nooit vernomen, noch in de secties noch in het openbaar. Burg. en Weth. moesten derhalve wel tot de over tuiging komen, dat deze belasting door den Raad zeer werd gewenscht. En nu moet ik zeggen, dat het eene bepaalde ontnuchtering is, wanneer wij nu dadelijk moeten booren van een van de leden van den Raad die veel invloed heeft en naar wien gaarne wordt geluisterd, dat hij er tegen is niet alleen, maar dat hij zelfs den wensch uit, dat de groote meerderheid van den Raad deze verordening zal verwerpen. Dit geeft mij aanleiding om nog eens in het kort na te gaan, waarom Burg. en Weth. ten slotte er toe zijn overgegaan om dit voorstel te doen. Het is volkomen waar, dat er aanvankelijk bij ons niet veel begeerte bestond, om met een dergelijk voorstel bij den Raad te komen, ook op grond van het argument door den heer Fockema Andrete aangevoerd, dat de perceptiekosten zoo hoog waren, en dat de opbrengst van de belasting niet groot zou zijn. De reden, dat wij ten slotte toch tot de indiening van het voorstel zijn overgegaan, is, dat liet ons niet wenschelijk voorkwam alles te vinden uit de plaatselijke inkomstenbelasting. Het is toch bekend dat aan die belasting gebreken kleven, die nieten die mate aan andere belastingen eigen zijn. Wanneer men alles wil vinden uit de inkomsten belasting, dan geloof ik, dat de druk der belastingen op de ingezetenen niet zóó wordt, als hij behoort te zijn. Wanneer ik nu naga, dat nevens die plaatselijke inkomstenbelasting, men heeft eene belasting op de honden, die f 4000.per jaar opbrengt, en dat wij kunnen rekenen dat dit ongeveer ook de bruto-opbrengst zal zijn van de hier voorgestelde belasting, dan geloof ik dat er werkelijk niet veel tegen te zeggen is. Laten wij dit weinige maar voor lief nemen, vele kleintjes maken een groote. Nevens de hondenbelasting maakt deze belasting geen slecht figuur. En bovendien is de belasting op de openbare vermakelijkheden een belasting, die door den wetgever (art. 240 der Gemeentewet) uitdrukkelijk is genoemd. En waar nu weinige belastingen door den wetgever zijn genoemd, maar wel juist deze belasting op de openbare vermakelijkheden, daar geloof ik dat men wel degelijk het pro en contra moet overwegen, en zich ernstig de vraag moet stellen, of bij stijging der uitgaven, niet ook eene dergelijke belasting nevens de andere moet geheven worden. Wij hebben dus gemeend, dat de vaste bijdrage, die van deze belasting dan toch te verwachten is, niet moet worden versmaad. Daar komt iets bij. Door deze belasting wordt de mogelijkheid geopend om een groote onbillijkheid uit den weg te ruimen. Wij hebben in de laatste jaren gezien, dat, als er geen kermis is, soms paardenspellen of dergelijke van buiten kwamen en hun tenten opsloegen op privaat terrein. Zulke inrichtingen halen hier heel wat geld weg en geen cent daarvan komt in de gemeentekas; zij staan op particu lier terrein en betalen dus geen staangeld aan de gemeente. Maar door deze belasting kunnen zij worden getroffen en kan er een vrij aardige bate in de gemeentekas komen, die haar anders ontgaat. Het is bekend, dat de belasting op de open-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 7