110
inkomsten behoorlijk zouden worden gedekt. Nu dit niet is
geschied, is het eigenlijk niet meer dan natuurlijk, dat het
ontstane tekort uit het kapitaal moet worden bijgepast.
Van den anderen kant echter kunnen wij levendig beseffen,
dat een bestuur, dat hart heeft voor het onderwijs dat het
geeft, en zich bewust is van het groote nut, dat het daarmede
sticht, noodige verbeteringen ongaarne uitstelt, noch gemak
kelijk er toe besluiten kan nieuwe leerlingen af te wijzen, te
meer, wanneer de daaruit voortvloeiende kosten in het aller
ergste geval uit het kapitaal kunnen worden bestreden.
Dit deed ons bij nadere overweging besluiten een midden
weg in te slaan. Het geheele over 1905 geraamde tekort voor
rekening van de gemeente te nemen, scheen ons te ver te
gaan en bovendien principieel niet te verdedigen, maar
aan den anderen kant w^s er, dunkt ons, veel voor te
zeggen omwaar eenmaal erkend werddat de omstandig
heden, waarin de school verkeeit, een verhooging van het
jaarlijksch subsidie met ƒ500.wettigen, deze verhooging in
plaats van met 1906, reeds over het loopende dienstjaar te
doen ingaan. Tegen zoodanige handelwijze zou slechts een,
niet overwegend, comptabiliteitsbezwaar zijn aan te voeren.
Op grond van het bovenstaande en onder verwijzing overi
gens naar de toelichting op Yolgn. 161 der concept-begrooting
voor 1906, geven wij U daarom in overweging:
1° te besluiten aan het genootschap Mathesis Scientiarum
Genitrix, te beginnen met 1905, tot wederopzeggens toe, een
verhooging van het jaarlijksch subsidie met ƒ500.toe te
kennen
2° over te gaan tot de vaststelling van den hierbij overge-
legden staat van af- en overschrijving, dienst 1905, tot gelijk
bedrag.
Op den post voor Onvoorziene Uitgaven zijn thans nog
7139.— beschikbaar.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 3 Mei 1905.
De bloei, waarin thans de school van het Genootschap
«Mathesis Scientiarum Genitrix" verkeert, is tevens de oorzaak
dat wij ons genoodzaakt gevoelen ons tot U. E. A. te wenden
ten einde uwe hulp in te roepen.
In den laatsten tijd is het aantal leerlingen niet alleen van
250 tot ruim 3Ö0 toegenomenmaar die toename heeft
inzonderheid de hoogere klassen gegolden. Waren in 1881/2
sfechts de drie laagste klassen in twee parallelklassen gesplitst,
allengs zijn zij, na 1900, in drieën moeten gesplitst worden
en bovendien de vierde en vijfde klasse in drie en twee afdeelingen.
Die parallelklassen vereischen eene aanzienlijke vermeerde
ring van uitgaven voor de bezoldiging der Leeraars, inzon
derheid als de 'splitsing de hoogere klassen betreft.
Daartegenover staat eene veel geringere vermeerdering
van inkomsten door de schoolgelden, ofschoon wij een aan
het vermogen der ouders evenredig schoolgeld heffen en
ofschoon de leeraars naar een betrekkelijk laag tarief bezol
digd worden. (Zie Bijlage I,)
Sinds het jaar 1881 hebben tot 1902 de Uitgaven de In
komsten niet overtroffen, maar in 1903 heeft de splitsing een
te kort te weeg gebracht, zoodat niet alleen het Batig Slot
van 1902, ruim 250.bedr agende, is verdwenen, maar een
Nadeelig Slot van ƒ148.is gekomen. Tn 1904 is dit Nadeelig
Slot tot 250.gestegen, ondanks de bezuiniging op ver
schillende posten. Wanneer in het loopende jaar geen nieuwe
splitsing noodig ware, dan zou het te kort over 1905 toch
nog op 350.moeten geraamd worden. Nu is echter het
aantal leerlingen voor den zomercursus (68 in de derde, 63
in de 4de en 37 in de 5de klasse) en het te verwachten aantal
voor den aanstaanden wintercursus in de 4de klasse zoo groot
geworden, dat eene nieuwe parallelklasse noodig gebleken en
ingesteld geworden is.
Die splitsing vereischt eene uitgave van ƒ760.
Ook moeten noodzakelijk eenige meerdere hulpmiddelen
voor hand- en bouwkundig teekenen, waarvan de aanschaffing
reeds al te lang is uitgesteld geworden, worden aangekocht
Het garrsche geraamde te kort over 1905 stijgt daardoor tot
1331.—.
Het is daarom dat wij ons" genoopt gevoelen, het verzoek
tot U. E. A. te richten om aan het Genootschap in 1905 eene
buitengewone toelage te verleenen, zoo mogelijk tot dat bedrag,
en tevens de jaarlijksche toelage over 1906 met duizend gulden
te verhoogen, indien het aantal leerlingen in dat jaar even
groot blijft als thans.
Wij voegen hierbij onze Begrooting van Inkomsten en Uit
gaven over 1905, zooals wij die thans hebben opgemaakt.
(Zie Bijlage II.)
Ongaarne zouden wij genoodzaakt zijn het vermoedelijk te
kort over 1905 uit het kleine kapitaal van het Genootschap
10200.—) te dekken, en niet minder om in het volgende
jaar het onderwijs in te krimpen door een slechts beperkt
aantal leerlingen in de 1ste klasse aan te nemen en daardoor
eene parallelklasse te bezuinigen.
Wij vleien ons toch, dat het ook uw wensch is, dat
het Genootschap M. S. G. in Leiden voortga in de behoeften
van het technisch onderwijs aan onze aanstaande ambachts
lieden op onbekrompen wijze te voorzien, en dat uw College
dus ons verzoek wel in ernstige overweging zal willen nemen.
Het Bestuur van het Genootschap M. S. G.
J. M. van Bemmelen, Voorzitter.
J. Wuyster, Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
N°. 208. Leiden, 11 Sept. 1905.
Naar aanleiding van de in het hierbij overgelegd rapport
van de commissie voor de huishoudelijke verordeningen ge
maakte opmerkingen ten aanzien van de verordening «tot
regeling van de arbeidsbeurs der gemeente Leiden" hebben
wij de eer U alsnog het volgende mede te deelen.
Dat de door de commissie voorgestelde redactie van het
4e lid van art. 2 beter zou zijn dan de door ons voorgestelde,
kunnen wij niet toegeven. Volgt men de redactie der com
missie, die op het eerste gezicht, wij erkennen dit, eenvoudiger
schijnt, dan blijft een leemte in de verordening. Immers
dan wordt gesproken over de wijze van benoeming van de
plaatsvervangende leden, zonder dat nog gezegd is, dat er
plaatsvervangende leden zullen zijn. Het 1e lid toch spreekt
alleen van de leden en het 2e en 3e lid regelen nader hoe die
leden worden benoemd Het 4e lid behoort dus eerst de
plaatsvervangers te scheppenalvorens in eene regeling te
kunnen treden van de wijze, waarop zij worden benoemd.
Aan dezen eisch nu voldoet, naar het ons voorkomt, de door
ons voorgestelde redactie.
Ook met de opmerkingen op art. 6 kunnen wij niet mee
gaan. Door wie(n) aan den ambtenaar de daar bedoelde vrij
heid moet worden gelaten is, dunkt ons, duidelijk, wanneer
in art. 2 gezegd isdat de beurs beheerd wordt door een
bestuur. Het bestuur heeft uit den aard der zaak toe te zien
op den ambtenaar, aan wien de dagelijksche leiding is opge
dragen. Schiet het Bestuur in dat toezicht te kort, dan zullen
Burgemeester en Wethouders optreden. De bepaling van art. 8
heeft hiermede niet te maken. Dit zegt alleen, dat indien na
hetgeen reeds door den Baad in de voorafgaande artikelen
geregeld is, nog nadere regeling mocht noodig blijken, deze
regeling van Burgemeester en Wethouders zal uitgaan.
Evenmin kunnen wij erkennendat het artikel door de
bijvoeging «zooveel mogelijk" groote beteekenis mist. Integen
deel achten wij bijvoeging dier woorden volstrekt noodzakelijk,
en gelooven wij dat juist die woorden aan de bepaling de
beteekenis geven, die zij noodwendig hebben moet. Immers, laat
men die woorden weg, dan zou aan den ambtenaar volstrekte
vrijheid gelaten worden in de behandeling der aanvragen en
dit kan toch zeker niet de bedoeling zijn. Trouwens, ware de op
merking der commissie juist, dan zou de bedenking evengoed
tegen de door haar voorgestelde redactie kunnen worden in
gebracht. Immers de daar gebezigde woorden «in het alge
meen" kunnen wel geen andere beteekenis hebben, dan aan
de uitdrukking «zooveel mogelijk" moet worden gehecht.
Eindelijk kunnen wij niet inzien, waarom in plaats van
«het behandelen der aanvragen" zou moeten worden gespro
ken van het met elkander in aanraking brengen der aanvra
gers". Immers welke andere beteekenis zou het woord «behan
delen" hier kunnen hebben? De commissie en ons college
bedoelen dus blijkbaar hetzelfde en het komt ons voor, dat
die bedoeling zeer juist door het woord «behandelen" wordt
weergegeven.
Intusschen schijnt de commissie blijkens de door haar voor
gestelde redactie van art. 7 ook bezwaar te hebben tegen de
door ons gebezigde uitdrukking «met inachtneming van strikte
onpartijdigheid. Blijkbaar wenscht zij te doen uitkomendat de
ambtenaar bij de behandeling der aanvragen met de belangen
van heide partijen moet rekening houden. Daarmede nu kunnen
wij ons wel vereenigen. Wij stellen u daarom alsnog voor
de le alinea van art. 6 als volgt te doen luiden: «Ten aan
zien van de wijze waarop, en de volgorde waarin de inge
komen aanvragen worden behandeld zal den in art. 4 bedoelden
ambtenaar zooveel mogelijk vrijheid worden gelaten om,
onder toezicht van het Bestuur, zóódanig te handelen als
naar zijn overtuiging het meest in het belang is van werk
gevers en werknemers."
Voor opneming in art. 7 van de restrictie dat de daar
genoemde mededeeling wordt gedaan indien de staking of
uitsluiting aan den ambtenaar, die de aanwijzing doet,
bekend is, bestaat o. i. geen grond. Het spreekt toch wel van
zelf dat de ambtenaar niet iets kan mededeelenwat hij niet
weet. Nergens,, voor zoover wij weten, wordt dan ook in wet