DONDERDAG 27 JULI 1905. 109 De Voorzitter Men moet zich bij de beoordeeling van deze zaak stellen op het standpunt van het algemeen belang, dat in deze zeer zeker medebrengt dat wij overgaan tot openbaren verkoop. De heer Witmans heeft alleen een argument van billijkheid aangevoerd om te pleiten voor een verkoop aan Brandt, maar hij vergeet dat, wanneer het stuk grond in veiling komt, Brandt ook kan mededingen. Hij heelt zijn eerste bod van f 125.— verhoogd tot f 175terwijl het nu later bleek dat er nog meer gegadigden waren. Wat moest dus nu het standpunt van Burg. en Weth. zijn? Wij konden in dit geval niet anders doen dan den weg van openbaren verkoop volgen, en dan zien wie het meeste geeft. Wat betreft de redeneering, dat Brandt meende dat hij het recht van opstal bezat, wanneer de heer Witmans de toelichting had gelezen indertijd door ons gegeven (Ing. St. 128), waarop wij in de zitting van 8 Juni jl. ten slotte voorstelden om het verzoek van Bousie aan te houdendan had hij gezien dat hier geen sprake is van een recht van opstalmaar alleen van een in gebruikgeving, tot tijd en wijle de gemeente den grond zelf zou noodig hebben, tenzij in dien tussehentijd de gebruiker van den grond dezen bebouwde. Dat was in 1859 of 1800 het middel om den bouw van perceelen aan te moedigen. Van wege de gemeente werden dan ongebouwde perceelen uitgegeven en in het contract werd bepaald, dat de grond in gebruik werd gegeven tegen eene zekere recognitie, tot tijd en wijle de gemeente den grond zelf zou noodig hebben, tenzij de gebruiker op den grond een gebouw ging zetten. Dat is eene wijze van handelen die hier, bij de gemeente, toen alge meen gebruikelijk was, en waardoor men moeilijk in den waan kon gebracht worden, dat men, een stuk grond in gebruik ontvangende, ook zou krijgen het recht van opstal. De heer Brandt heeft geen enkel recht meer gekregen dan de vorige bezitter, van wien hij den met dit perceel verheelden grond heeft gekocht, immers die had ook hetzelfde recht van gebruik ter bede, tot tijd en wijle de gemeente zelve den grond noodig had, tenzij er inmiddels op den grond werd gebouwd, daar alsdan de bouwer eigenaar werd van dien grond. Dit nu is het geval niet geweest, nog is er niet gebouwd, maar ook de gemeente heeft den grond voor eigen gebruik niet noodig. Nu er evenwel meer gegadigden zijn gekomen, ligt het voor de hand, dat er niets anders op overschiet dan een openbare verkoop, waardoor het meest gehandeld wordt in het algemeen belang en waardoor ook het belang van den tegenwoordigen eigenaar niet wordt benadeeld, want hij kan evenals de andere gegadigden een bod doen. De heer Witmans. M. d. V. Ik dank U voor de toelichting ik zal mij nu bij het voorstel nederleggen. Ik heb de vroegere stukken ook gelezen, en ik weet ook dat er een geschiedenis aan den grond is verbonden. Toch is het niet te ontkennen, dat er per slot van rekening voor den tegenwoordigen eigenaar eene zekere hardheid in openbaren verkoop is gelegen. Hij heeft de zaak vroeger niet goed onderzocht en meende dat hij met den koop van den vroegeren eigenaar ook tevens kocht het recht van opstal. Dat blijkt echter niet het geval geweest te zijn en nu zal hij er wellicht een hooge som voor moeten betalen. De Voorzitter. De heer Witmans spreekt daar weder van een recht van opstal. Dat heeft de heer Brandt nooit gehad en nooit kunnen verkrijgen. Hij heeft alleen den grond in gebruik gekregen ter bede; een recht van opstal heeft hij niet en heeft ook de vorige gebruiker nooit gehad. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burg. en Weth. wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XIV. Verzoek van J. en H. Bots om het gebruik van een strook gemeentegrond, gelegen vóór de perceelen aan den Hoogen Rijndijk, kad. bekend Sectie M. n« 2408 en 2409, gemeente Leiden. (Zie Ing. St. n®. 170). De Voorzitter. Ik wil er de aandacht op vestigen, dat in de toelichting tot het praeadvies van Burg. en Weth. een klein abuis is ingeslopen. Er wordt nl. gezegd, dat bij het toestaan van het verzoek om de beschikking te mogen hebben over 3 meter, tusschen het afscheidingshek van de tuintjes en de tramrails slechts zou overblijven een strook ter breedte van 2.45 meter. Daarvoor moet gelezen worden tusschen het over stek van de tramwagens en het te plaatsen afscheidingshek. Er blijft dan voor de passage 3.45 meter over, maar de Direc teur van gemeentewerken meende, dat ook bij zulk eene kleine tusschenruimte het verkeer niet zonder bezwaar zou zijn. Het voorstel van Burg. en Weth. wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Niemand meer het woord verlangende, wordt de vergadering gesloten. Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 3