102
DONDERDAG
13 JULI 1905.
de Zondagsrust en van den nachtarbeid wèl was getroffen.
Nu was het om practische redenen voor een lid van den Raad
uiterst moeilijk, om in den vorm van een amendement in
deze zaak te voorzien, en daarom heb ik er toen dezen weg
op gevonden, dat ik heb overgenomen de regeling, die kort
te voren was tot stand gekomen in de gemeente 's-Gravenhage.
Mijne redeneering was deze: hoe ver men in deze kan gaan,
kan de Raad moeilijk beoordeelen, omdat hij niet heeft al de
gegevens betreffende de gemeentelijke bedrijven. Hier hadden
wij echter eene regeling van dit onderwerp, waarvan in den
Haag was verklaard, dat zij praktisch uitvoerbaar was. Uit
de zeer uitvoerige besprekingen in den gemeenteraad van
den Haag bleek ook, dat eene dergelijke regeling niet zoo ver
schrikkelijk moeilijk was, omdat het eigenlijk gezegd ten slotte
neerkwam op eene quaestie van geld.
Op dien grond nam ik toen de vrijheid bij art. 8 een amen
dement voor te stellen, waarbij ook de nachtarbeid en de
Zondagsrust eenigszins werden geregeld. Op die wijze meende
ik, dat deze materie in haar geheel in het werkliedenregle
ment zou zijn te regelen; men had dan niet alleen een regeling
van den arbeidsduur, niet alleen een finantieele regeling, die
in zichzelf altijd eenigszins bedenkelijk is, van de overuren,
maar men had, wat nog meer voor de hand lag, een regeling
van de nachtrust en van de Zondagsrust.
Er zijn toen in den Raad van verschillende zijden beden
kingen tegen dat amendement ingebracht, en ik mag wel
zeggen, dat ik eigenlijk de eerste ben geweest om die be
denkingen uit te spreken. Want bij de eerste toelichting van
het amendement heb ik onmiddellijk er op gewezen, wat de
gebreken er van waren. Met het voorstellen van dat amende
ment was dan ook in de eerste plaats mijne bedoeling op de
leemte in het Ontwerp te wijzen, en van Burg. en Weth. uit
te lokken een antwoord op de vraag, op welke gronden en
om welke redenen zij niet met een dergelijke, dan wel over
wogen en aan de praktijk getoetste regeling bij den Raad
waren gekomen. Nu heeft het mij zeer gefrappeerd, en het
stemt mij zeer optimistisch omtrent het lot van de motie, die
op het oogenblik in behandeling is, dat eigenlijk toen door
niemand tegen de zaak zelf bezwaar is gemaaktwel werd er
bezwaar gemaakt hiertegen, dat de Raad bezwaarlijk over een
détailregeling zonder voorafgaand breed onderzoek zou kunnen
beslissen. Op dien grond heb ik dan ook toen van den wenk,
mij door meerdere leden en ook door U, mijnheer de Voor
zitter, bij herhaling en instantelijk gegeven, gebruik gemaakt,
om het amendement in te trekken, en daarvoor de zeer on
schuldige motie in de plaats te zetten, die aldus luidt:
y>De Raad, gehoord de bespreking over art. 8 (van het
Werkliedenreglement), noodigt Burgemeester en Wethouders
uit een nader voorstel tot regeling der rusttijden bij den
Raad in te dienen
Wanneer men nu nog eens naleest de beraadslagingen
over art. 8, en speciaal over het amendement, dat nu ter
ziele is, dan blijkt, dat al degenen, die zich daartegen
hebben verklaardzich bereids vóór de motie verklaard hebben
b.v. onze geachte Wethouder van Fabricage heeft zich eigenlijk
al wel zoo sterk mogelijk ten gunste van de toen nog niet
voorgestelde motie verklaard. Op bladzijde G7 van onze Han
delingen lees ik in den aanvang van de rede van den heer
Korevaar: »De heer Aalberse heeft gevraagd, waarom de
rusttijden niet in dit Reglement geregeld worden. Dit komt
hier vandaan, dat toen twee jaren geleden dit reglement
werd ontworden, behalve in Amsterdam, overigens van dien
aard nog niet veel was te vindenen toen heeft men er
tegen op gezien om zooveel in détails te treden. Toen de heer
Aalberse met zijn voorstel kwam, was de meening van Burg.
en Weth., dat men dit ook wel had kunnen regelen, en is
men de zaak van meer nabij gaan bekijken."
Wij hebben hier dus al gehad een verklaring van Burg.
en Weth., dat, toen zij eenmaal op het feit van de lacune
waren attent gemaakt, zij onmiddellijk hebben gezegd, dat
het eigenlijk vreemd was, dat zij daaraan niet eer hadden
gedacht, want dat de regeling er toch eigenlijk wel in thuis
hoorde. Welnu, aan Burg. en Weth., die er toen al zoo over
dachten, kan het dus niet onaangenaam zijn, wanneer de
Raad verklaart, dat hij in dit opzicht met Burg. en Weth.
geheel van dezelfde meening is, en dat wanneer Burg. en
Weth. met een dergelijk gedétailleerd voorstel hier komen,
zij er zeker van kunnen zijn, dat misschien wel tegen een
of ander détailpunt bezwaar kan worden gemaakt, maar dat
de zaak op zichzelf wel instemming bij den Raad zal vinden.
Dat blijkt uit hetgeen in den Raad zelf is gesproken. Een
krachtig tegenstander van het amendement was bijv. de heer
Pera, maar aan het slot van zijn betoog verklaarde hij uit
drukkelijk, dat hij er alleen tegen was, omdat hij zoo onvoor
bereid niet over de details kon oordeelenmaar datindien
er een voorstel in dien geest kwamdat behoorlijk vooraf
was overwogen, een dergelijk voorstel naar zijne meening
bij den Raad geen tegenkanting zou ondervinden. En dat is
door niemand tegengesproken. Ik verkeer dus in het gelukkig
geval bij het voorstellen en verdedigen van deze motie, dat
deze reeds èn van de zijde van Burg. en Weth. èn van de
zijde van den Raad met vreugde was begroet nog vóór dat
ik haar ingediend had. Ik behoef dus aan de toelichting naar
ik vertrouw niet veel meer toe te voegen. Er zou anders
stof genoeg zijn voor lange beschouwingen en mooie rede
voeringen doch die plegen wij hier in den regel niet te
houden. Er- zou nog heel wat te zeggen zijn over nachtrust
en Zondagsrust uit een oogpunt van godsdienst, zedelijkheid
en familieleven, en evenzeer uit een economisch oogpunt,
omdat een mensch nu eenmaal geen machine is, die steeds
kan doorwerken zonder behoorlijke rust te genieten. Ik zal
echter den Raad niet met met dergelijke beschouwingen
ophouden; ik zie ook zonder deze met vertrouwen de stemming
over de motie te gemoet. Mochten er nog opmerkingen
worden gemaakt of bezwaren geuit, dan zal ik die gaarne
nader trachten te beantwoorden.
De Voorzitter. Ik geloof dat de heer Aalberse het nu wel
wat al te optimistisch voorstelt, alsof de Raad in beginsel
was gewonnen voor de ingediende motie. Wanneer ik mij
wel herinner, zijn de sprekers niet zoo positief in hunne
uitlatingen geweest als de heer Aalberse het nu wil doen
voorkomen. De zaak is niet zoo onschuldig als de heer Aal
berse het voorstelt.
Wat mij persoonlijk betreft, wil ik wel zeggen dat ik veel
sympathie heb voor de motie, maar dat ik bezwaar heb,
reeds nu vast te stellen, dat de regeling der rusttijden moet
geschieden door den Raad. Waar wij als werkgever te doen
hebben met allerlei soort van bedrijven, met een slachthuis,
met een krankzinnigengestichtmet een gasfabriêk enz., daar
vraag ik mij af, of het wel praktisch uitvoerbaar is om een
algemeene regeling der rusttijden te doen geschieden door
den Raad9 Want wanneer de regeling moet geschieden door
den Raad, dan moet het, wil zij reden van bestaan hebben,
zijn eene uniforme regeling. Maar op die regeling zullen dan
zie ik wel weer zooveel uitzonderingen moeten worden
gemaakt, dat de uitzonderingen ten slotte den regel zullen
gaan overtreffen. Zeker, eene goede, milde regeling van de
Zondagsrust en van de nachtrust zal ik van harte steunen;
maar is het nu geraden eene regeling te maken, waarvan
de uitvoering in de praktijk toch zal moeten worden over
gelaten aan de Chefs van dienst, die bevoegd moeten zijn
uitzonderingen te doen werken Ik geloof vooralsnog dat het
beter is om niet over te gaan tot eene uniforme regeling
onder een uitgebreid uitzonderingsrecht. Wat is het beginsel
dat de motie den Raad wil doen uitspreken? Dit, dat de
Raad de wenschelijkheid van eene regeling door den Raad
uitspreekt, want er staat in de motie: noodigt Burg. en
Weth. uit een nader voorstel tot regeling der rusttijden bij
den Raad in te dienen.
Nu stelt de heer Aalberse voorop, dat het vaststaat, dat
de Raad in deze de regeling moet treffen. Dit nu gaat Burg.
en Weth. voorloopig wat te ver. Wij zullen ons wel kunnen
nederleggen bij eene motie, waarbij wij worden uitgerioodigd
te onderzoeken of eene regeling der rusttijden door den Raad
wenschelijlc en uitvoerbaar is te achten en daaromtrent ver
slag aan den Raad uit te brengen.
Op grond van de praktische bezwaren door mij aangevoerd,
zouden wij het dus beter achten wanneer aan Burg. en Weth.
werd opgedrageneen onderzoek in te stellen of eene derge
lijke regeling wenschelijk en uitvoerbaar is, en dan omtrent
de resultaten van dat onderzoek verslag aan den Raad uit
te brengen; dan raakt de zaak niet van de baan, Burg. en
Weth. brengen verslag uit, en is dat negatief, komen wij dus
tot de conclusie, dat het beter is dat er speciale regelingen
blijven, zooals nu het geval is, dan kunnen uit den Raad
nog altijd stemmen opgaan voor een algemeene regeling, als
men die wenscht. O. a. is het nog niet uitgemaaktwaar bij
Fabricage geen overwegende bezwaren schijnen te bestaan,
of niet ten aanzien van de gasfabriek zóódanige bezwaren
tegen een algemeene regeling zouden bestaan, dat hiervoor
meer uitzonderingen zouden moeten worden gemaakt dan
wel dienstig kan worden geacht, en of het niet juist dat
bedrijf zou zijn dat zich tegen een uniforme regeling zou
verzetten.
Ik zou daarom den heer Aalberse in overweging willen
gevende motie meer onbepaald te maken en haar te wijzi
gen in dezen vorm, dat Burg. en Weth. worden uitgenoo-
digd »te onderzoeken, of het mogelijk en wenschelijk is een
algemeene regeling van de rusttijden te makenen daarom
trent verslag uit te brengen". Ik geloof, dat ook op die wijze
het doel van den geachten voorsteller zal worden bereikt.
De heer de Goeje. M. d. V. Ik zou ten zeerste willen onder
steunen hetgeen door U is gezegd. Feitelijk komt dat neer
op wat ook door den Wethouder van Fabricage is gezegd:
laten wij de zaak in gedachten houden en nader bezien
over een paar jaren zal er nog wel iets aan de regeling in
haar geheel te verbeteren zijn. Wanneer Burg. en Weth. niet