81 waarom het instellen van geneeskundig toezicht op de scholen, en meer in het bijzonder op de leerlingen, geacht mag worden te liggen op den weg der gemeente. Dat het bezoeken van de school op het kind vaak een nadeeligen invloed uitoefent is thans van algemeene bekend heid. Die nadeelige invloed kan van tweeërlei aard zijn. Hij kan het gevolg zijn van den gezondheidstoestand van den medescholier, waardoor diens aanwezigheid een blijvend gevaar voor de andere leerlingen oplevert; en hij kan een direct gevolg zijn van het onderwijs zelf in dien zin, dat het kind lichamelijk of geestelijk niet voldoende ontwikkeld is om zonder schade het gegeven onderwijs te volgen. Daarbij komt dan uit den aard der zaak nog de nadeelige invloed dien de inrichting van het schoollokaal zelf op de leerlingen kan uitoefenen. Wat verlichting, verwarming, ventilatie en de inrichting der schoolbanken betreft, behoort dit aan de eischen der schoolhygiène te voldoen. Die schadelijke invloeden te keeren ligt ongetwijfeld op den weg der overheid. Het wordt haar plicht, mag men zeggen, wanneer diezelfde overheid de ouders dwingt hunne kinderen naar school te sturen. Hoe nu behoort de gemeente, indien zij het is, die die taak op zich neemt, zich daarvan te kwijten? Op uiterst kiesche wijze en met veel tact. Immers niet slechts de be langen van de kinderen zijn hier in het spel, ook die der onderwijzers en die van de ouders. Slechts samenwerking eenerzijds tusschen den schoolarts en den onderwijzer, mede werking van de ouders anderzijds kan het beoogde doel doen bereiken. De schoolarts kan den onderwijzer geen bevelen geven, slechts wenschen uitspreken, wenken en raad geven; behoudens zijne bevoegdheid om bij niet nakoming daarvan bij de overheid beklag te doen. Hij behoort zich te onthouden van iedere behandeling van het zieke of hulpbehoevende kind, en kan evenmin de ouders dwingen geneeskundige hulp in te roepen. Langs den weg der overreding behoort hij weder- spannige ouders tot hun plicht te brengen. Maar onherroe pelijk behoort het kind van de school te worden verwijderd welks gezondheidstoestand blijkens het door den arts ingesteld onderzoek een ernstig en blijvend gevaar voor zijn medeleer lingen oplevert, althans wanneer medische hulp öf niet baten kan of wel de ouders niet bereid zijn die hulp in te roepen. Dr. Fritz Kalle, de Stadtrath, die den stoot heeft gegeven tot het aanstellen van schoolartsen te Wiesbaden, onderscheidt de taak van den schoolarts in een negatieve en een positieve. De eerste bestaat in het ver houden van alles, wat een nadee ligen invloed op den gezondheidstoestand der leerlingen kan uitoefenen; zij is uit den aard der zaak onbeperkt. De andere in het ingrijpen in het wezen van ieder individu afzonderlijk. Het is inzonderheid dit onderdeel van zijn taak, dat groote kennis, veel toewijding en een niet geringe mate van takt van den schoolarts eischt. Na deze overwegingen van meer algemeenen aard komen wij tot het verslag van de heeren Stigter en de Jong terug. Zooals wij reeds zeiden werd het onderzoek ingesteld op de school aan de Brandewijnsteeg, die wij in het vervolg kortweg met school I zullen aanduiden, op die van de Gor testraat die wij school II zullen noemen, en die aan de Van der Werfstraat (voor min-vermogenden), die dan school III zal zijn. De kinderen werden niet-ontkleed onderzocht, op huid ziekten, oog-, oor-, en neusziekten, op hun algemeenen toe stand en op hun geestestoestand. Op school I werden onderzocht 479, op school II491 en op school III 486 kinderen, dus in het geheel 1456 kinderen. Van deze kinderen vertoonden op school I en II 76 °/0, op school III 74 °/0 afwijkingen, gemiddeld dus 75°/. van alle onderzochte leerlingen. Meer dan ééne afwijking vertoonden resp. 39°/0, 45°/0 en 51 °/0. Huidziekten waren aanwezig bij resp. 178, 184 en 113 kinderen, waaronder behept met parasieten van de hoofdhuid 144, 122 en 78, of resp. 30 °/0, 24°/0 en 15 °/0 van alle onderzochte kinderen. Aan besmettelijke huidziekten leverde school I, 28 gevallen, school II, 60 en school 111, 29 gevallen opdaaronder kwam de ernstige, uitermate moeielijk te genezen favus (hoofdzeer) voor met resp. 1. 10 en 1 geval. Een verminderde gehoorsscherpte werd op school I aange troffen bij 68 kinderen (14 °/0) op school II bij 53 (11 °/Q) en op school 111 bij 72 (15 °/0). Door verplaatsing der kinderen of door het wegnemen van de oorzaak dezer afwijking, die veelal in andere afwijkingen is gelegen, kan veel gedaan worden om dit gebrek te verhelpen. De neus- en keelafwijkingen gaven de getallen 105, 144 en 192, waaronder de adenoïde vegetaties ten getale van resp. 37, 43 en 83, zijnde 8, 81/a en 17 °/0 van de onderzochte kinderen. De oogafwijkingen worden aangegeven door de getallen 129, 145 en 159. Hieronder komt voor verminderde gezichts scherpte, waaraan eveneens door verplaatsing kan worden tegemoet gekomen, in 85, 64 en 69 gevallen, terwijl de ge vaarlijke groep der besmettelijke oogziekten door niet minder dan resp. 32, 83 en 77 gevallen wordt vertegenwoordigd. In het geheel niet minder dan 192 gevallen op de 3 scholen. Ruggegraats verkrommingen werden geconstateerd bij 20, 28 en 23 kinderen en dit hoewel het onderzoek onontkleed plaats had. Wij hebben hier dus alleen te doen met de duidelijk uitgesproken gevallen. Resp. 33, 11 en 32 kinderen vertoonden nerveuse afwijkin gen, terwijl eindelijk 45, 55 en 13 kinderen of 9^2, 11 en 3°/e door de onderwijzers als achterlijk werden aangeduid. Inzonderheid deze laatste cijfers, merken de heeren Stigter en de Jong op, zouden inderdaad afschrikwekkend zijn, indien al deze kinderen als geestelijk invalide moesten worden beschouwd. Dit is echter geenszins het geval. Bij velen zijn andere, on bekende gebreken de oorzaak, waarom de kinderen net onder wijs zoo moeilijk volgen kunnen. Zoo bleek bij het onderzoek der 55 achterlijke kinderen aan school II, dat 14 behept waren met adenoïde vegetaties of vergroote tonsillen12 aan verminderde gehoorsscherpte, 16 aan verminderde gezichts scherpte of oogziekten leden, terwijl eindelijk in 7 gevallen onvoldoende voeding te constateeren viel. Trouwens het samengaan van verschillende afwijkingen komt herhaaldelijk voor. Zoo bleek b. v. dat van de 72 kin deren aan school III met verminderde gehoorsscherpte 31 tevens adenoïde vegetaties of vergroote amandelen hadden, terwijl in 10 andere gevallen scrophulose of anaemie aanwe zig was. »En," zoo eindigen de beide doctoren hun belangwekkend overzicht, »zoo zouden de cijfers telkens ontleed steeds nieuwe kanten laten zien van het beeld der noodlottige samenwer king van gebreken, die het kind tot een lichamelijke of gees telijke invalide maken. En zooals het ongelukkig toeval de verderfelijke cyclus steeds volkomenet maakt, zoo kan ook vaak een tijdig ingrijpen deze verbreken en de gunstige fac toren aan het werk zetten om door samenwerking het ge vaar steeds verder terug te dringen." Aan het einde van hun verslag gewagen de Heeren Stigter en de Jong met grooten lof van de krachtige medewerking bij de vervulling van hun taak van de zijde der onderwijzers ondervonden. Reeds ten duidelijkste bleek hieruit dat onaan gename wrijving tusschen den schoolarts en de onderwijzers niet behoeft te worden gevreesd. Integendeel, na verloop van tijd zullen deze een zeer gewaardeerden steun voor den school arts kunnen worden. Ook de belangstelling der ouders groeide met den dag en reeds menige nuttige wenk, bij het onderzoek gegeven, werd opgevolgd. Brillen werden aangeschaft, een kind met een kromme rug kreeg een gipsverband, gevallen van adenoïde vegetaties en besmettelijke huidziekten werden onder behan deling gesteld. Voorwaar zeer gunstige resultaten, en dit hoewel het onderzoek zich nog slechts tot den toestand der kinderen beperktezonder zich ook met dien der gebouwen in te laten. De vraag rees, wat nu te doen? Mocht reeds vroeger om trent het nut en de wenschelijkheid van de invoering van geneeskundig toezicht op de scholen weinig twijfel bestaan hebben, dat bepaaldelijk ook de scholen in onze gemeente aan zulk toezicht behoefte hebben, stond nu wel vast. En even zeer, dat de vroeger daartegen geopperde bezwaren niet be hoefden te worden gevreesd. Maar hoe ver zou dat toezicht zich behooren uit te strekken? En welke kosten zouden daaraan verbonden zijn? Inzonderheid op de beantwoording der laatste vraag kwam het aan. Al aanstonds meende ons college dan ook te mogen aan nemen, dat het toezicht zich zou beperken tot de scholen voor on- en minvermogenden. Immers de kinderen der meer- gegoeden hebben daaraan veel minder behoefte. Deze zijn reeds van de zijde der ouders aan een veel nauwlettender toezicht onderworpen en medische hulp wordt daar veel spoediger ingeroepen. Daarentegen behoorde het geneeskundig toezicht zich uit te strekken zoowel tot de bijzondere als tot de openbare scholen. Tot de eerste echter slechts dan, wanneer noch van de zijde der schoolbesturen, noch van die der ouders daar tegen bezwaar bestaat. Want al zou ook voor deze scholen wellicht door middel eener verordening de verplichting kunnen worden opgelegd om de kinderen aan het onderzoek van den schoolarts te onderwerpen, dwang toe te passen scheen ons hier toch allerminst gewenscht. Wij verzochten daarom het college van stadsgeneesheeren ons te willen mededeelen hoe naar zijn meening de dienst der schoolartsen zou behooren te worden georganiseerd en welke kosten die organisatie zou meebrengen wanneer het genees kundig toezicht beperk bleef tot de ongeveer 6700 kinderen, die de navolgende scholen bezoeken: de openbare lagere scholen der 3e en 4e klasse en de school aan de Heerenstraat, de bijzondere school aan de Middelstegracht, hoofd de heer de Lange, de bijzondere school aan de Pieterskerkgracht, hoofd de heer Uittenbroek, de bijz. R. K. School aan de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 3