80 N°. 148. Leiden, 14 Juni 1905. Ter vervulling der plaats, welke in September e. k. in ons college zal openvallen door de periodieke aftreding van den Heer Dr. J. J. Salverda de Grave hebben wij de eer U overeenkomstig art. 2 der Verordening van 7 Mei 1896 aan te bevelen: lo. Dr. J. J. SALVERDA DE GRAVE, 20. Dr. G. J. BOEKENOOGEN. De Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs. J. J. Salverda de Grave, Voorzitter. H. M. A. Coebergh, Secretaris. Aan den Raad der gemeente Leiden. N°. 149. Leiden, 14 Juni 1905. In overleg met den Arrondissements-Schoolopziener en na ingewonnen bericht van het Hoofd der school, hebben wij de eer Uwe Vergadering de volgende voordracht aan te bieden voor de benoeming van een onderwijzer met verplichte hoofd- acte aan de openbare school der 3e klasse N°. 5, ter vervulling van de vacature welke zal ontstaan tengevolge van het met ingang van 1 Juli 1905 verleend eervol ontslag aan den heer II. P. F. Laterveer: 1°. W. F. DE GUNST, onderwijzer aan de openbare school der 3e klasse N°. 1 2°. A. M. VAN SERMONDT, onderwijzer aan de openbare school der 3e klasse N°. 5; 3°. W. WOLDA, onderwijzer aan de openbare school der 3e klasse N°. 5. Onder mededeeling, dat de desbetreffende stukken in de Leeskamer ter inzage liggen, verzoeken wij U thans tot eene benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 150. Leiden, 26 Juni 1905. Naar aanleiding van Art. 3 van het reglement van beheer, hebben wij de eer U de volgende dubbeltallen voor te dragen, voor de leden van ons bestuur buiten den Gemeenteraad, die jaarlijks op 1 Juli moeten aftreden, zijnde de Heeren Dr. J. G. van der Sluijs, F. de Stoppelaar en H. W. Tielemanwelke weder opnieuw benoembaar zijn: 10. Dr. J. G. VAN DER SLUIJS en Dr. C. L. RUMKE. 20. F. DE STOPPELAAR en B. J. H. HAITINK. 3". H. W. TIELEMAN en J. C. ZAALBERG. Bestuurderen der Stedelijke Werkinrichting H. C. Juta, Voorzitter. Th. W. van Lidth de Jeude, Secretaris. Aan den Gemeenteraad van Leiden. N°. 151. Leiden, 30 Juni 1905. Ingevolge het voorstel van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs en onder overlegging van het ter zake uitgebracht advies van den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs, geven wij U in overweging om Mej. J. M. Oort en den heer H. H. Breuning weder voor den tijd van een jaar, alzoo tot 1 September 1906, te bestendigen in hunne betrekking resp. van leerares in het Hoogduitsch aan de Hoogere Burger school voor Meisjes en van leeraar in het Hoogduitsch aan de Hoogere Burgerschool voor Jongens. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. 's-Gravenhage, 28 Juni 1905. In antwoord op nevensvermeld schrijven, heb ik de eer Uw College te berichten, dat er bij mij geen bezwaar tegen bestaat dat Mejuffrouw J. M. Oort en de heer H. H. Breuning, voor een jaar worden gecontinueerd in hunne betrekking, respec tievelijk van leerares in het Hoogduitsch aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes en van leeraar in genoemd vak aan de Hoogere Burgerschool voor jongens in Uwe gemeente. De Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs J. Campert. Aan Burgemeester en Wethouders van Leiden. Leiden, 14 Juni 1905. Wij hebben de eer U in overweging te geven wederom de tijdelijke benoeming van Mejuffrouw J. M. Oort, als leerares in het Hoogduitsch aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes, en van den Heer H. H. Breuning, als leeraar in het Hoog duitsch aan de Hoogere Burgerschool A-oor Jongens, voorden tijd van een jaar, alzoo tot 1 September 1906, op de gewone voorwaarden te continueeren. De Commissie van Toezicht op het Midd. Onderwijs, J. J. Salverda de Grave, Voorzitter. H. M. A. Coebergh, Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden. N°. 152. Leiden, 4 Juli 1905. Reeds in November 1899 werd ons door het college van stadsgeneesheeren ter kennisneming toegezonden een rapport, door een zijner leden aan het college uitgebracht, waarin de noodzakelijkheid eener medische controle op de armen- en tusschenscholen werd uiteengezet. Met bijzondere belangstelling werd door ons van den inhoud van dat rapport kennis genomen en aangezien wij na de lezing daarvan overtuigd waren dat in het belang, zoowel van de leerlingen als van het onderwijs zelf, geneeskundig toezicht, althans op de scholen voor on- en minvermogenden, alleszins wenschelijk Avas, noodigden wij het college van stadsgeneesheeren uit nader te willen uiteenzetten hoe dat toezicht z. i. practisch zou behooren te worden geregeld. Wij ontvingen daarop in September 1900 een «Rapportin zake Schoolartsen", vergezeld van een ontwerp dienstregeling, welke door den toenmaligen wethouder Dr. M. C. Dekhuyzen in studie werden genomen, en waaromtrent door dezen in Mei 1901 verslag werd uitgebracht. Toen dan ook bij de behandeling der gemeente-begrooting voor 1902, in een der secties, bij Yolgn. 125, op de eischen der schoolhygiène in het algemeen en op het nut van de aanstelling van schoolartsen in het bijzonder de aandacht werd gevestigd, kon ons college de bevredigende verklaring afleggen, dat het onderwerp reeds een punt van overweging uitmaakte. Inmiddels was echter Dr. Dekhuyzen als wethouder afge treden en met ingang van 1 October 1901 door Mr. Aalberse vervangen. Ook dezen, die thans het onderzoek ter hand nam en daarvan een bijzondere studie maakte, trok het onderAverp zeer aan. Hoezeer hij van het nut van medisch toezicht op de scholen en van de noodzakelijkheid om schoolartsen aan te stellen overtuigd was, kan blijken uit de sedert van hem verschenen brochure, getiteld «Schoolartsen". Ten gevolge zijner benoeming tot lid van de 2e kamer der Staten Generaal trad echter de heer Aalberse als wethouder af, nog vóór hij het door hem toegezegde rapport geheel had kunnen voltooien. De zaak bleef toen weder rusten. Aangelegenheden van meer dringenden aard vereischten onze aandacht, en bovendien deden de steeds klimmende eischen, welke jaarlijks aan het gemeentelijk budget Avorden gesteld, ons schroomen met een voorstel tot u te komen, dat de jaarlijksche lasten al weder zou verhoogen. Een klein jaar geleden evenwel stelde het college van stads geneesheeren de zaak andermaal aan de orde. Het wenschte de leemten in het destijds uitgebracht rapport nog aan te vullen met een kijk op den toestand in de scholen hier ter stede. Het verzocht daartoe de medewerking van ons college, hierin bestaande, dat een tweetal zijner leden in de gelegen heid zouden worden gesteld op een drietal door ons aan te wijzen scholen een onderzoek in te stellen, als aan school artsen pleegt te worden opgedragen. Nadat ons gebleken was dat daartegen ook bij de hoofden van de betrokken scholen geen bezwaar bestond, wezen wij de beide scholen voor onvermogenden aan de Brandewijnsteeg en de Gortestraat, en die voor minvermogenden aan de van der Werfstraat voor het onderzoek aan, waarna dit den 25en Juni 1904 kon beginnen. Op een vraag in de secties bij de behandeling van de loopende begrooting kon dan ook de mogelijkheid, dat nog in dit jaar een voorstel tot aanstelling van schoolartsen Uwe Vergadering zou bereiken, in uitzicht worden gesteld. In November 1904 bereikte ons het zeer belangrijke verslag van de heeren Stigter en Dr. de Jong, die zich met het onder zoek hadden belast. Het verschaft zeer belangwekkende ge gevens en getuigt van den ernst en de nauwgezetheid waar mede deze heeren hun taak hebben verricht. Aan het nut van de instelling van schoolartsen tAvijfelen, is dan ook na de kennisneming van dit rapport niet meer mogelijk. Zoo aanstonds zullen wij uit dat rapport enkele grepen doen. Vooraf echter ga een korte algemeene beschouwing,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 2