78 WOENSDAG 31 MEI 1905. te maken, zou ik nu eerst de kwestie, die zooeven door mij is besproken, willen behandelen met te antwoorden op wat U hebt opgemerkt. Ik geef direct toe, dat de gemeente eenige verplichting heeft tegenover die werklieden, die hun militie plicht moeten vervullen, maar Mijnheer de Voorzitter, U houde mij ten goede, dat ik Uwe voorstelling, alsof wanneer mijn amendement zou worden aangenomen die menschen zouden worden beschouwd als hulpbehoevenden, die bij het Rijk zouden moeten aankloppen, niet geheel juist acht. Ik heb voorgesteld, dat de werklieden in elk geval zullen krijgen 25°/0 van hun loon, terwijl ik er bij voeg, dat zij verplicht zijn ondersteuning aan het Rijk te vragen; wordt dat toe gestaan, dan zal dat in mindering worden gebracht van hetgeen zij vaq de gemeente ontvangen, echter met dien verstande, dat zij van de gemeente nooit minder dan 25% zullen ont vangen. Hoe U dus kunt zeggen, dat ik die menschen aan den dijk zou willen zetten en hen op 's Rijks kas zou willen laten teren, dat begrijp ik niet. Zij zullen van de gemeente altijd 25% krijgen, maar van de andere 25% wil ik hebben afgetrokken datgene wat zij eventueel uit 's Rijks kas zullen ontvangen. Ik ben het eens, dat de regeling te Amsterdam veel te royaal is, en ik ben het ook eens, dat de regeling in den Haag niet juist is. Als ik het goed heb begrepen ten minste, dan is in de laatste gemeente voorgeschreven de verplichting om aan het Rijk een toelage te vragen. Nu begrijp ik niet, wanneer de gemeente er niets mede te maken heeft in zooverre, dat zij toch niets meer of minder aan loon heeft te betalen, hoe zij dan de werklieden kan verplichten ten deze te requestreerendat kan de gemeente alleen doen, wanneer zij er belang bij heeft doordat de Rijksvergoeding in mindering komt van hetgeen zij anders te betalen heelt. En nu kan het best waar zijn, dat U gelijk hebt, dat het Rijk in dit geval geen vergoeding zal geven, maar dat moeten wij, zou ik zeggen, afwachten. Ik kan mij dat ook niet voor stellen, wanneer de wet voorschrijft, dat vergoeding moet worden toegekend; maar gebeurt het in vredesnaam, de werkman zal er geen schade van hebben, want hij krijgt de vergoeding of van ons of gedeeltelijk van het Rijk en gedeeltelijk van ons. Burg, en Weth. willen daar niet aan, en nu is het mogelijk, zooals ik reeds opmerkte, dat het geval zich kan voordoen, dat die werkman trekt èn van het Rijk èn van de gemeente, want wie verbiedt hem bij het Rijk te requestreeren, en wie verbiedt het Rijk vergoeding te geven? Zoodat dan het mes aan twee kanten zal snijden. Naar mijne meening is er bij wat ik voorstel geen sprake van schriel zijn: de man krijgt in elk geval zijn geld, terwijl wij bij de door Burg. en Weth. voorgestelde regeling in ieder geval aan het Rijk een geheel ongemotiveerd cadeau geven. De heer Van Hoeken. Het is mij misschien ontgaan, maar houdt de heer van der Eip er aan vast, dat ook niet meer zal worden betaald dan 50% van het loon? In dat geval wordt de werkman er minder op. Gesteld, dat hij verdient f 9, dan zal hij naar 50% uitgekeerd krijgen f 4.50, terwijl het Rijk hem zou uitbetalen f 0.85 per dag, dat wordt in 0 dagen f 5.10 en berekend over 7 dagen ƒ5.95, en komt hij dientengevolge met de uitkeering van het Rijk veel verder. Wanneer nu Burg. en Weth. zeggen, dat wij hier moeten staan op een hoog standpunt, dan zou ik willen zeggen tot Burg. en Weth.: gaat nu verder en betaalt den man zijn volle loon verminderd met datgene wat hij uitgekeerd krijgt vol gens art. U3bis van de Militiewet. Ik stel dan ook die wij ziging voor, met weglating dus van de litt. a en en hét woord «volgende" uit de eerste alinea, en vervolgens te lezen: «Verminderd met het bedrag, dat volgens art. 113bis van de Militiewet wordt uitgekeerd." Voldoende ondersteund maakt ook dit voorstel een onder werp van beraadslaging uit. De Voorzitter. Dan wensch ik nog wel op te merken, dat indien dit in het artikel geschreven wordt, alle requesten zeker vruchteloos zullen blijven, want het Rijk zal eenvoudig zeggen: gij krijgt uw volle loon, gij krijgt alles, gij hebt geen schade, en bovendien geniet gij voor uzelf kost en in woning. Een dergelijke bepaling treft dus geen doel. Dat is ook het argument, dat kan worden gebezigd tegen het amendement van den heer Witmans. Deze wil, wanneer de werkman zijn militieplichten moet vervullen en kostwinner is, hem doen uitbetalen 75% van zijn loon. Nu zal, wanneer dat in het reglement wordt bepaald, eveneens het argument voor het Rijk kunnen zijn, dat geen noodzakelijkheid blijkt om iets uit te keereri, want dat reeds 75% van het loon wordt uitgekeerd en de persoon zelf bovendien geniet vrije kost en inwoning en nog gage krijgt. Dit amendement is dus nog wel niet van zooveel beteekenis als dat van den heer van Hoeken, maar de uitkeering is toch nog hoog genoeg om het Rijk te doen zeggen: wij behoeven geen vergoeding te geven, want er is geen schade. En wat betreft het amendement van den heer van der Lip wij zouden zoo gaarne uit het reglement houden de ver plichting, dat bij het Rijk schadevergoeding zal worden ge vraagd volgens de Militiewet. Wij vinden het geen standpunt voor een werkgeefster als de gemeente om te zeggen: wan neer gij door omstandigheden buiten uwen wil geen dienst voor de gemeente kunt doen, dan moet gij bij het Rijk aan kloppen om daar uw loon te ontvangen.... Dat heeft de heer van der Lip niet gezegd, neen, maar hij kan niet be twisten, dat het in ieder geval speculeeren is om een even- tueele afschuiving vanwege het Rijk. En indien het voorstel aldus is, dat wanneer de gemeente vergoeding geeft, het bedrag daarvan wordt verminderd met de uitkeering vanwege het Rijk, maar altijd met dien verstande, dat de vergoeding in haar geheel nooit minder zal bedragen dan 50% van het loon, dan zal ook in dat geval de redeneering van het Rijk zijn dat het niet behoeft af te schuiven. Maar om bepaald voor te schrijven, dat bij het Rijk zal worden aangeklopt, dat vind ik voor een gemeente als deze in het algemeen een standpunt, dat een dergelijk lichaam niet moet innemen. De heer Aalberse. Ik zou een vraag willen stellen, M. d. V. Wij zitten hier zoo lang over deze zaak te debatteeren, maar komt het eigenlijk wel zooveel voor, dat de Gemeente zulke jonge menschen in dienst heeft, die nog worden opgeroepen ter vervulling hunner militaire plichten? Bestaat er dus practisch wel zooveel verschil tusschen het amendement van den heer van der Lip en het voorstel van Burgemeester en Wethouders? De Voorzitter. Veelmalen komt het niet voor, maar ik vind het ook daarom beter, dat bij deze regeling de meest royale weg wordt gevolgd, waarmede gecoupeerd wordt een specu latie op de kas van het Rijk. De heer Witmans. De heer Aalberse doet de vraag of het wel zooveel maal zal voorkomen, maar in de toekomst stél ik mij voor, zal het veel voorkomen bij de invoering van de landweer. Dan zullen vele onzer werklieden onder die be palingen vallen, en wanneer die menschen dan soms 14 dagen onder de wapenen worden geroepen, dan geloof ik, dat dit hun wel toekomt, De heer Korevaar. M. d. V., bij de vraag, die ge opperd is, of het veel voorkomt en veel voor zal komen in de toekomst, kunnen wij ons alleen behelpen met een waarschijnlijkheidsrekening. Ik kan daaromtrent mede- deelen, dat gedurende den tijd dat ik wethouder van Fabricage ben, het slechts 2 maal voorgekomen is in vier a vijf jaren. En of het nog veelvuldiger zal voor komen, betwijfel ik, Mijnheer de Voorzitter. Men is niet ge neigd over het algemeen zoo jong in Gemeentedienst te gaan, daar men dan meer verdienen kan bij particulieren. Alleen als de huiselijke zorgen gaan drukken, vindt men het beter te zieri of men bij de Gemeente klaar kan komen, en dat is ook de reden, dat in art. 2 is opgenomen een maximum leeftijd, aangezien men nu eenmaal zoo lang mogelijk wacht met in dienst bij de Gemeentewerken te gaan. Alleen bij de straatmakers komt dat voor, die reeds als leerling in dienst genomen worden, om in het vak te worden opgeleid. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement—van Hoeken, als het verst strekkende het eerst in stemming gebracht, wordt verworpen met 19 tegen 3 stemmen. Tegen stemmen de heeren: Bots, Witmans, van der Lip, Paul, P. J. Mulder, Aalberse, van Dissel, Hasselbach, Le Poole, Pera, Juta, Meuleman, Korevaar, de Vries, Eerstens, Ver gouwen, Bosch, van Gruting en Sytsma. Voor stemmen de heeren: van der Eist, van Hoeken en van Tol. Het amendementWitmans, daarna in stemming gebracht, wordt verworpen met 15 tegen 7 stemmen. Tegen stemmen de heeren: Bots, van der Lip, van Hoeken, Paul, P. J. Mulder, Aalberse, Hasselbach, Le Poole, Pera, Juta, Meuleman, Korevaar, de Vries, Kerstens en Bosch. Voor stemmen de heeren: van der Eist, Witmans, van Tol, van Dissel, Vergouwen, van Gruting en Sytsma. Het amendement van der Lip, vervolgens in stemming gebracht, wordt verworpen met 12 tegen 10 stemmen. Tegen stemmen de heeren: Witmans, Paul, van Tol, van Dissel, Hasselbach, Le Poole, Juta, Korevaar, de Vries, Ker stens, Bosch en Sytsma. Voor stemmen de Heeren: van der Eist, Bots, van der Lip, van Hoeken, P. J. Mulder, Aalberse, Pera, Meuleman, Ver gouwen en van Gruting. Art. 19 wordt daarop ongewijzigd zonder hoofdelijke stem ming goedgekeurd. Beraadslaging over art. 20, luidende: «Wegens overtreding van de bepalingen van dit reglement of van de bijzondere voorschriften en reglementen voor den

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 8