WOENSDAG 31 MEI 1905.
77
Burg. en Weth. zich voorstellen, dat dat te hunner kennis komt
Dat zal niet anders kunnen dan dat de geneeskundige een
verklaring afgeeft, maar elke geneeskundige zal door zijn eed
gebonden zijn en die verklaring niet afgeven.
De heer Korevaar. Het zal niet altijd te constateeren zijn,
maar toch in vele gevallen wel. Het is wel eens voorgekomen,
dat door buitengewone vechtpartijen een werkman eenige
dagen ongeschikt voor zijn werk is, en in zoo'n geval komt
dat door de politie wel behoorlijk tot onze kennis. Zoo ook
bij het misbruik maken van sterken drank, als de man door
de politie daarop wordt betrapt, wordt daarvan kennis gegeven
aan het bureau van gemeentewerken.
De beraadslaging wordt gesloten.
Art. 18 wordt vervolgens ongewijzigd goedgekeurd.
Beraadslaging over art. 19, luidende:
»Aan werklieden, die ter vervulling hunner militaire plichten
worden opgeroepen, wordt tijdens hun verblijf onder de wapenen
het volgende loon uitgekeerd
a. aan gehuwden en aan ongehuwden, die kostwinner zijn
voor anderen, 50°/c van het hun toegekende loon;
b. aan andere ongehuwden 25°/0 van het hun toegekende loon."
Hierop is ingediend een amendement door den heer van
der Lip om aan het artikel toe te voegen:
»De werklieden sub a genoemd zijn verplicht een verzoek
tot vergoeding uit 's Rijks kas ingevolge de bepaling van
art. 113bis der Militie wet in te dienen.
Wordt deze vergoeding toegekend, dan wordt het bedrag
daarvan in mindering gebracht van het loon, met dien ver
stande, dat nooit minder dan 25 °j0 van het hem toegekende
loon wordt uitbetaald."
De heer van der Lip. M. d. V. Ik behoef slechts een zeer
korte toelichting te geven, want de kwestie is duidelijk. Door
de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen is er in
het door haar aan Burg. en Weth. gericht rapport op gewezen,
dat in dit geval reeds voorzien is bij art. 113t>is van de Militiewet,
waarin de bepaling voorkomt, dat wanneer iemand zijne militie
plichten vervult en andere personen, in wier onderhoud hij
voorziet, daardoor schade lijden, dan uit 's Rijks kas aan die
personen een zekere vergoeding wordt toegekend. Ik wijs er
al dadelijk op, dat in dit artikel der Militiewet niet voor
komt een facultatieve toekenning, maar een imperatieve; er
staat: Dwordt hem toegekend een zekere vergoeding". Dus
wat dit onderwerp betreft, daarin is voorzien bij een Rijks
wet. Nu komen Burg. en Weth. met het voorstel om aan
die personen, die door hunne militieplichten niet in staat
zijn in het onderhoud van hun gezin of van anderen voor
wie zij zorgen, te voorzien, 50 pCt. van hun loon toe te
kennendus met terzijdestelling van de genoemde bepaling
der Militiewet. Dit vindt ik nu wel wat al te royaal, en
naar het mij voorkomt wordt daarmede een cadeau gegeven
niet aan den militieplichtigen werkman, maar aan het Rijk.
liet Rijk is feitelijk verplicht aan die menschen een vergoe
ding te geven; dat is neergeschreven in een bepaling van
een Rijkswet. Dit is trouwens ook zeer billijk. Wanneer het
Rijk iemand noodig heeft en hem in zijn dienst roept, is
het Rijk in de eerste plaats er voor aangewezen om dien
persoon een vergoeding te geven, wanneer het gezin of
anderen daardoor schade lijden. Door de voorgestelde regeling
zal echter van de toepassing van art. 113 bis niet veel komen,
want gaat deze regeling door dan zal het Rijk natuurlijk
zeggengij krijgt geld van de gemeente Leidenik geef u
dus niets.
Om die reden komt het mij voor, dat in zoo'n geval den
werkman de verplichting moet 'worden opgelegd om een
request in te dienen tot verkrijging van de vergoeding van
het Rijk; en wanneer hem dat niet gelukt en wij meenen,
dat zulks noodig is, dan kan van gemeentewege altijd nog
een vergoeding worden toegekend, terwijl wanneer het Rijk
wel de vergoeding toekent het bedrag daarvan dan in min
dering moet komen van het loon bij dit artikel bepaald. Nu
kunnen Burg. en Weth. mij tegenwerpen, dat dan het Rijk
zeker nooit de vergoeding zal geven omdat bekend is, dat,
wanneer het Rijk geen vergoeding geeft het dan door de
gemeente geschiedt, maar het komt mij toch voor, dat het
Rijk niet zal staan op dit standpunt, dat het de gemeente
wil laten betalen wat het eigenlijk zelf betalen moet. Door
er geheel over te zwijgen zal echter de mogelijkheid niet
uitgesloten zijn, dat de werkman een vergoeding krijgt èn
van Rijkswege èn van Gemeentewege en daarom wensch ik
hem de verplichting op te leggen, dat hij eerst moeite doet
om van het Rijk schadeloosstelling te krijgen.
De Voorzitter. Gisteren, bij de algemeene beschouwingen,
heb ik reeds over dit artikel uitgeweid en gezegd, dat de
regeling, zooals wij die voorstellen, zooveel royaler is dan die
in den Haag wordt gevolgd, waar in het reglement aan militie
plichtigen als hier bedoeld worden, de verplichling wordt op
gelegd om aan het Rijk de vergoeding te vragen, bedoeld bij
art 113bis van de Militiewet. Wij hebben dat niet willen
doen, want wij hebben gemeend, dat de gemeente tegenover
hare werklieden eenige verplichting heeft, en dat ook de eer
van de Gemeente meebrengt, dat hare werklieden niet dade
lijk als hulpbehoevenden bij het Rijk aankloppen om onder
steuning. De gemeente Amsterdam is zoo ver gegaan, dat zij
heeft gezegdals groote gemeente mogen wij als werkgeef
ster geen personen in onzen dienst hebben, die zoo gauw
als zij hun dienst bij het Rijk moeten vervullen ook bij het
Rijk moeten aankloppen ten behoeve van hun gezin, en
daarom is ook in het reglement aldaar voorgeschreven, dat
gedurende het vervullen van den militiedienst het volle loon
zal worden uitbetaald aan de kostwinners, terwijl des onge
huwde niet-kostwinners ook een zeker bedrag ontvangen.
Dat is zeker een zeer boog standpunt, en wij nemen dan
ook een minder hoog standpunt in, maar toch meenen wij
dat de gemeente uit zelfrespect niet moet wensehen, dat de
militieplichtige gemeente-werklieden zoo spoedig zij hun dienst
vervullen, dadelijk bij het Rijk moeten aankloppen om onder
steuning voor hun gezin.
Nu zal de heer van der Lip waarschijnlijk zeggen, dat dit
ook zijn standpunt niet is, waarom hij dan ook aan het
artikel de bepaling wil toevoegen, dat, wanneer het niet
noodig blijkt, deze volle uitkeering te geven doordat het
Rijk vergoeding toekent overeenkomstig art. 113bi9 van de
Militiewet, dan hetgeen van het Rijk wordt ontvangen in
mindering zal moeten worden gebracht van hetgeen hier
wordt toegekend. Maar, wanneer deze bepaling blijft bestaan,
dan zal een request van een militieplichtige op grond van
een dergelijke bepaling bij het Rijk worden afgewezen; dus
de toestand verandert daarmede niet. Indien men absoluut
wil hebben, dat het Rijk bijspringt, dan moet deze bepaling
worden geschrapt en gedaan wat in Den Haag in het regle
ment wordt voorgeschreven, namelijk den militieplichtige
verplichten om een beroep te doen op het Rijk en de schade
loosstelling aan te vragen, die bij de wet is omschreven.
Maar ik geloof, dat de gemeente in dat geval tegenover
hare werklieden niet is wat zij behoort te zijn. Juist mis
schien om de houding, die door Burg. en Weth. ten opzichte
van sommige bepalingen is moeten worden aangenomen,
zeggen wij, dat de gemeente op deze wijze niet zou zijn voor
hare werklieden wat zij behoort te wezen, al is het dar.
waarschijnlijk, dat wij hiermede door sommige ontevredenen
in de hoogte worden gestoken. De heer Aalberse heeft gezegd,
het waren wel niet die woordenmaar het was toch de zin
daarvan dat Burg. en Weth. toch den arbeiders niet feind-
lich gezind zijn; maar in dit geval stel ik er toch prijs op
er op te wijzen, dat Burg. en Weth. meenen, dat de plicht
van de gemeente tegenover hare werklieden meebrengt, dat
zij niet schriel is, wanneer zij bij het Rijk hunne plichten
moeten vervullen. Nu meen ik, dat het zeer de voorkeur
verdient om aan deze bepaling vast te houden en niet te
doen wat in Den Haag gedaan is, en ook niet wat de heer
van der Lip wil, omdat wij er toch altijd naar zouden
trachten om aan hen, die minder kregen dan hier is bepaald,
dat mindere te geven, hetgeen de billijkheid medebrengt.
Ik geloof, dat wanneer deze wijziging zou aangenomen zijn,
het Rijk dan de uitkeering niet zal geven, terwijl dan toch
niettemin een bepaling in het reglement zal staan, die wij
daarin niet gaarne zouden zien met het oog op onze werk
lieden. Ik geloof dus, dat de bepaling geen doel zal treffen,
terwijl bovendien datgene zal staan neergeschreven wat wij
niet gaarne wensehen.
De heer Witmans. M. d. V. Toen ik het amendement
door den heer van der Lip hoorde toelichten, stond bij
mij direct de meening vast, dat ik er niet voor zou zijn,
en zooals het door is bestreden, kan ik mij ook geheel
bij die bestrijding neerleggen. Maar ten opzichte van punt a.
wenschte ik een inlichting te vragen en een voorstel te
doen. Welke reden heeft toch voorgezeten, om den werk
man, die gedwongen wordt zijn militieplichten te vervullen,
te stellen op half loon? In den regel zullen die menschen
gehuwd zijn en tevens kostwinner, en op zich zelf is het
voor hen toch al hard genoeg dat zij moeten opkomen; wan
neer bovendien hun gezin dan nog op half rantsoen wordt
gezet, dan vind ik dat wel wat kras. Ik kan mij voorstellen, dat
er grond bestond voor de redeneeringdat wanneer de mannen
in dienst zijn, zij kost genieten en ook nog een zeker trak
tement krijgen, maar dat is niet voldoende als vergoeding
voor de schade, die men lijdt, omdat men ook niet werken
kan. Daarom heb ik er, met den heer Sytsma over gedacht,
voor te stellen sub a te lezen: 75°/0.
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en kan derhalve
een onderwerp van beraadslaging uitmaken.
De heer van der Lip. M. d. V. De heer Witmans heeft
iets geheel anders ter sprake gebrachtom het debat geregeld