82 WOENSDAG 31 MEI 1905. kwestie is niet, dat instelling van een scheidsgerecht zou zijn een bewijs van wantrouwen in Burg. en Weth.; maar daargelaten nog, of Burg. en Weth. wel altijd den tijd zouden hebben om dergelijke geschillen te behandelen, is het, gelijk ik zeg, in het belang van beide partijen, dat een zekere groep menschen zijn aangewezen door de werklieden aan den eenen kant en door de werkgevers aan den anderen kant, die de zaak onderzoeken. En nu geloof ik juist, dat wanneer wij rechtvaardige Directeuren hebben (en daaraan twijfel ik niet), zij in de eerste plaats zeer gaarne zullen ziendat die geschillen worden berecht door een scheidsgerecht, want, wanneer er wordt geklaagd over onbillijkheid van de straf, dan hebben zij eenvoudig te zeggen: welnu, als het U niet bevalt, ga dan naar het scheidsgerecht, dat dan maar moet uitmaken hoe de zaak is. Ik denk nog met genoegen terug aan de sympathieke rede, die de heer Aalberse gisteren in deze vergadering heeft ge houden in het belang van den werkman, en hartelijk verheug ik er mij over, dat de Raad gisteren heeft aangenomen den 10-urigen werkdag. Laten wij nu niet halverwege blijven staan, maar, evenals in Amsterdam en Den Ilaag het geval is geweest, de kroon op het werk zetten door aanvulling van dit reglement met de instelling van een scheidsgerecht. Ik geloof, clat eerst dan met dit reglement volkomen zal zijn te bereiken, wat bereikt moet worden en het dan een voor beeld zal kunnen zijn voor andere gemeenten. De Voorzitter. Ik wensch even op te merken, dat in het algemeen Burg. en Weth. niet zijn voor een scheidsgerecht, en laat ik daarbij op den voorgrond stellen, wat niet, zooals de heer van der Eist het laatst heeft gezegd, de beslissing omtrent den 10-urigen arbeidsdag tengevolge moet hebben; het eene houdt allerminst verband met het andere, en men kan zeer goed zijn voor den 10-urigen arbeidsdag en toch tegen het scheidsgerecht. Zoo hebben Burg. en Weth. geen overwegende bezwaren tegen den 10-urigen arbeidsdag, maar wel hebben zij die, waar wij staan op de basis van de Ge meentewet, tegen het scheidsgerecht. Die minder juiste ge volgtrekking van den heer van der Eist wenschte ik dus even te écarteeren. Wat nu betreft de wettigheid van het instellen van een scheidsgerecht, kan die wettigheid niet bestaan, omdat het is een beslissend college, en, wat meer bepaaldelijk betreft punt c van de voordracht, het instellen namelijk van een scheids gerecht om te beslissen over schorsingdat is letterlijk in strijd met de Gemeentewet, en wat betreft punt dhet geven van ontslag, indirect, en wel strijdig met den geest der Ge meentewet; en eindelijk wat betreft de punten a en fc, het berispen met aanteekening daarvan en het inhouden van loon, ook daar is die strijd wel niet rechtstreeks, maar toch, al kan men niet zeggen, dat in dat opzicht het scheidsgerecht bepaald onwettig is, toch is het in strijd met de economie van de Gemeentewet, die bedoelt, zonder dat uitdrukkelijk te vermel den, dat het Dagelijksch Bestuur uitsluitend is belast met het beheer en het toezicht over en de regeling van de zaken der Gemeente. Ik zei zooeven reeds, dat een scheidsgerecht in letterlijken strijd is met de Gemeentewet wat betreft het uitspreken en opleggen van schorsing; immers, dat is opgedragen aan Burg. en Weth., waar in art. 179 der Gemeentewet litt. q met zoovele woorden staat, dat tot het dagelijksch bestuur der ge meente, aan Burg. en Weth. opgedragen, behoort: »het schorsen van alle uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren, welker schorsing niet aan anderen is opgedragen"; en bij Kon. Besluit van 16 Juni 1902 Staatsblad No. 115 is met zoovele woorden uitgemaakt, dat met het opdragen van schorsing aan anderen de wet bedoelt: »die ambtenaren waar van de wet de schorsing aan anderen heelt opgedragen." En op dien grond is vernietigd een verordening van de gemeente Diepenveen, waarbij was bepaald, dat de directeur van een tak van dienst in sommige gevallen ambtenaren kon schorsen. En deze opvatting is zoo onweersprekelijk, dat in colleges, waarin rechtsgeleerden zitting hebben, door dezen steeds tegen een tegenovergestelde opvatting is geprotesteerd, o. a. in Juli 1903 te Zutfen, waar de heer Engelen, president van de Rechtbank, heeft geconstateerd, dat de instelling van een scheidsgerecht is in lijnrechten strijd met de Gemeentewet. Het behoeft dus geen verwondering te baren, dat ik sta op het standpunt, dat een scheidsgerecht, dat zeggenschap zou hebben over schorsing, niet toelaatbaar is als zijnde in strijd met de Gemeentewet. Maar bovendien komt mij de strijd van dien maatregel met de oeconomie van de Gemeentewet alleen reeds van voldoende gewicht voor, daar dan toch het opleggen van straf in hoogste instantie niet zou blijven in handen van Burg. en Weth.; dus zoo dat al niet strijdt met de letter van de wet, dan is het toch in strijd met den geest van de wetdat in hoogste ressort recht zou worden gesproken op een wijze als men hier zou willen. Wat willen de heeren Witmans c. s.? Zij willen het opleggen van straffen sub aenb genoemd laten gelijk wij dat voorstellen, maar wat betreft het opleggen van de overige straffen willen zij een scheidsgerecht instellen op een wijze als in art. 23 is omschreven, en waardoor in hoogste ressort zou worden beslist, of aan een werkman straf moet worden opgelegd en welke straf. Dus aan een college buiten Burg. en Weth. zal een macht worden gege ven boven Burg. en Weth. om te bepalen, of een werkman in gegeven omstandigheden straf verdient, en zoo ja, welke straf; terwijl dan verder wordt voorgesteld, dat indien een werkman geen beroep doet op dat college, Burg. en Weth. de straf zullen kunnen opleggen. Alsof dat nog moest worden omschreven! Maar in het eerste geval moet binnen de gren zen van de uitspraak van het scheidsgerecht aan den werk man straf worden opgelegd. Ik zei reeds, dat het mij voor komt, dat een instelling, waaraan in hoogste ressort de beslissing in handen wordt gegeven over sommige zaken boven Burg. en Weth., naar mijne overtuiging in strijd is met do economie van de Gemeentewet; terwijl bovendien, daar dat college ook recht zal spreken over schorsing, zulks in strijd is met de letter der Gemeentewet. Nu moet men niet zeggen, dat wij tegen een scheidsgerecht zijn. Uit de woorden van den heer Sijtsma zou men moeten opmaken, dat Burg. en Weth. zijn tegen een scheidsgerecht, en ook de correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche cou rant schrijft, dat de Voorzitter een scheidsgerecht onnoodig had geoordeeld. Wij zijn niet tegen een scheidsgerecht, en ik allerminst ben tegen arbitrage; maar ik ben tegen een scheidsgerecht hier, omdat dat, naar mijne meening, voorzoover betreft het overdragen van de rechtsmacht in zake schorsing van Burg. en Weth. op een ander college, is in strijd met de letter der Gemeentewet en, wat betreft de procedure der overige straffen, in strijd met den geest van de Gemeente wet. Nu kan men zeggen, dat dit is eene fout in de Gemeen tewet; ja, tot zekere hoogte is dat zoo en zou men kunnen zeggen, dat het wenschelijk ware, dat de Gemeentewet het instellen van scheidsgerechten toeliet. Hierbij kan ik er op wijzen, dat voor zoover betreft de wijziging van de Gemeente wet, Minister Kuyper gewaagt van een scheidsgerecht; dus zou daaraan een sterk argument a contrario zijn te ontleenen, dat het op het oogenblik niet kan. Daarentegen zeggen anderen, dat het wel kan nu het niet verboden is; maar dat is een standpunt, waarop ik mij niet kan plaatsen, want bij den wetgever van 1851 waren scheidsgerechten in den zin zooals men die tegenwoordig wil niet bekend. Men kende toen alleen eene uitspraak van scheidslieden, en sedert heeft niets plaats gehad om te veronderstellen, dat het instellen van scheids gerechten wel zou kunnen. Ik weet wel, dat mijne meening van die der tegenstanders in dezen verschilt, maar, de heeren moeten het mij niet kwalijk nemen, de argumenten, die door hen aangevoerd worden, zijn niet zeer steekhoudend; men zoekt naar eene wijze om de klip te omzeilen, maar men vergeet, dat wat betreft het geval van art. 179 litt. q der Gemeentewet, zulks toch bepaald in strijd is met de letter der wet. Nu zou men kunnen vragen: doen Burgemeester en Wet houders dan niets in dezen? Maar bij de algemeene beschou wingen is reeds voorop gesteld, dat Burgemeester en Wethouders wel wat doen. Zij hebben voorgesteld een com missie van onderzoek en advies in het leven te roepen, en de taak der commissie is, naar aanleiding van de ingediende op merkingen, nu aldus, dat hare bemoeiing zich zal uitstrekken zoowel over de mindere als over de zwaardere straffen. Wat betreft de mindere straffen willen wij, dat er dadelijk beroep zij op Burg. en Weth., en dat, wat betreft de zwaardere straffen, Burg. en Weth. vooraf kunnen hooren het advies van de Commissie van onderzoek en advies, en door toe te laten een verzet tegen de voordracht van den ambtenaar, den directeur van den betrokken tak van dienst, die de voordracht doet tot het opleggen van de zwaardere straffen, vooraf nog gehoord het advies van de commissie van bijstand en beheer. Dus het geheele stel van straffen kan worden onderworpen aan het onderzoek van de commissie van advies, maar op deze wijze blijft toch de eindbeslissing bij Burg. en Weth., die, indien de betrokken werkman dat wenscht, de commissie hoort. En op deze wijze wordt op de beslissing van Burg. en Weth. uit geoefend een invloed van derden, een moreele invloed, die hoe hooger het college staat, dat advies zal geven, des te krachtiger zal werken. En nu zegt men wel, dat een scheids gerecht in elk geval bindt, en het advies van die commissie niet bindt, maar ik meen toch, dat het op den duur beter zal werken, wanneer kan worden gevolgd het advies van een hoog staand college, dat moreel prestige heeft, dan dat Burg. en Weth., een college, dat volgens de wet hooger is geplaatst, zullen gedwongen zijn de uitspraak te volgen van een scheids gerecht, waarmede zij zich in gemoede niet kunnen vereenigen, daargelaten de onwettigheid. Men heeft tegenover elkander te plaatsen stelsel tegen over stelsel. Het eene is een stelsel, dat naar mijne over-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 12