WOENSDAG 31 MEI 1905. 81 van het toekennen van een berisping aanteekening wordt gehouden en dat de noodzakelijkheid om daarin wijziging te brengen niet is gebleken. De heer van der Lip. M. d. V. De reden, waarom dit amendement door mij is ingediend, is, dat de eigenlijke kracht van deze straf ligt in de aanteekening, en nu vind ik het wat vreemd, dat de wijze, waarop die straf wordt uitgevoerd, geheel ligt in de macht van den Directeur. Het is een vraag van belang, waar die aanteekening wordt gedaan, en daarom zou ik wenscheri, dat Burg. en Weth. daarop controle uitoefenen. De Directeur kan daarvoor wel zoo'n eigenaardige plaats uitzoeken. Ik ben niet in de geheimen van de praktijk ingewijd en ik weet dan ook niet waar op het oogenblik de aanteekening gedaan wordt, maar het komt mij toch voor, dat er bij Buig. en Weth. geen bezwaar kan bestaan, dat zij ook weten en goedkeuren de plaats waar en de wijze, waarop die aanteekening geschiedt. De heer Korevaar. Misschien is de heer van der Lip be vredigd, wanneer ik hem even voorlees de 4de alinea van art. 11 van het Reglement voor de werklieden in vasten en buitengewonen dienst van de gemeente Leiden. Daar staat: »üp het bureau van Gemeentewerken wordt een register bijgehouden van de toegepaste straffen; dit register wordt elke drie maanden aan de Commissie van Fabricage ter inzage overgelegd." Wat de heer van der Lip wenscht, bestaat dus reeds lang en wordt ook reeds lang uitgevoerd. De plaats is reeds be paald en ook de wijze, waarop dat alles geschiedt, en om dat alles hier nu nog eens op te gaan noemen, dat is bepaald overbodig. Wat moet er anders wel niet in het reglement gezet worden! De heer van der Lip. Ik dank den heer Korevaar wel voor zijne inlichting, maar wanneer ik mij niet bedrieg, dan geldt wat hij heeft meegedeeld alleen voor de werklieden, die onder fabricage ressorteeren, en wij maken hier een reglement voor alle werklieden. Ik kan niet begrijpen, dat er bezwaar tegen bestaat, dat Burg. en Weth. wat de uit voering dezer straf betreft een oogje in het zeil houden, daar kan toch, dunkt mij, geen kwaad in liggen. Is het de gewoonte de berisping in het register aan te teekenen zooals de heer Korevaar meegedeeld heeft, welnu dan kan dit, wat mij betreft, zoo blijven, maar waarom kunnen Burg. en Weth. hiertoe eerst geen goedkeuring geven? De heer Korevaar. Bezwaar bestaat er op zich zelf niet tegen; het eenige is, dat als wij beginnen met hierin op te nemen wat eenmaal bestaat, dan moet er alles in opgenomen worden. De heer Pera. M. d. V. Ik wensch eerst even te coristateeren, dat ik er voor ben te bepalen, dat de boete f 3.kan be dragen. Ik meen, dat het alleszins noodig is. dat er in dat op zicht eenige speelruimte bestaat. En wat de betaling ervan aangaat, dat zou ik liever aan de omstandigheden overlaten; meent men echter een vaste regeling te moeten maken, het zij zoo, maar ik voor mij zie de noodzakelijkheid daarvan niet in. En dat een boete tot f 3.zal kunnen worden opgelegd, daartoe besluit ik te gemakkelijker, omdat ik aan art. 20 zou willen toevoegen wat ik daar straks reeds heb gezegd, en wat volgens den Voorzitter voorgesteld wordt in art. 21. Nu heb ik dat artikel nog eens nagekeken, maar ik kan dat daarin niet vinden. En ik ben er zeer op gesteld, dat die bijvoeging er in komt, want daarvan zou zelfs mijn stem voor of tegen het artikel afhangen. Voor zoover ik kan nagaan zal die com missie alleen optreden bij het toekennen van straffen, die betrekking hebben op a en b van art. 20, en niet bij de ge vallen, genoemd onder c en d. De Voorzitter. Als U leest het eerste lid van art. 22, dan staat daar: «Burgemeester en Wethouders hooren, al vorens op het beroep te beslissen, een daarvoor aangewezen commissie van onderzoek," dus zal die Commissie ook wor den gehoord over het verzet tegen de hoogste straffen. Het bezwaar, dat U meent te bestaan, is geheel denkbeeldig; wij krijgen dat straks, en Burg. en Weth. hebben daarbij reeds geheel aan uw wensch voldaan. De heer Pera. Welnu, M. d. V., dan erken ik, dat deze thans door Burg. en Weth. voorgestelde verandering, te midden van al de stukken, pas door ons ontvangen, aan mijn oog ontsnapt is en verklaar ik mij, nu die commissie mede de gevallen c en d zal kunnen onderzoeken en beoordeelen, tevreden. Alleen stel ik nog voor om die commissie te doen bestaan uit 5 leden in plaats van uit 3 leden. De Voorzitter. Dat komt alles straks in behandeling; wij zijn al aan een bezwaar van u tegemoet gekomen en straks, wanneer wij aan de behandeling van het scheidsgerecht toe zijn, komt ook de kwestie van de samenstelling aan de orde. Wat u vreest bestaat dus niet: de Commissie wordt I gehoord over de zware en over de lichtere straffen, maar in het eene geval is het een beroep en in het andere geval is het een verzet. De heer Korevaar. M. d. V. Ik zou toch het recht, dat f 3boete opgelegd kan worden, niet willen verminderen. Ik heb hier een lijst van straffen van de laatste jaren voor mij liggen, en daarop komen dingen voor, waarvoor f\. boete werkelijk te licht is, als b.v. werkzaamheden verrichten voor particulieren in diensttijd, of kroegbezoek in werktijd dat zijn dingen, die niet mogen voorkomen en niet met f\. boete als maximum voldoende gestraft zijn. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement-Witmans c. s., om geen hoogere boete op te leggen dan ƒ1.in stemming gebracht, wordt verworpen met 15 tegen 7 stemmen. Tegen stemmen de heeren: Bots, van der Lip, van Hoeken, Paul, P. J. Mulder, van Dissel, Hasselbach, Le Poole, Pera, Juta, Meuleman, Korevaar, de Vries, Kerstens en Bosch. Voor stemmen de heeren: van der Eist, Witmans, Van Tol, Aalberse, Vergouwen, van Gruting en Sijtsma. Het amendement-Aalberse tot toevoeging van eene nieuwe alinea 5 wordt door Burg. en Weth. overgenomen. Alinea 5, vervolgens in stemming gebracht, wordt aan genomen met 15 tegen 7 stemmen. Voor stemmen de heeren: van der Eist, Bots, Witmans, van der Lip. van Hoeken, Paul, P. J. Mulder, van Tol, Aalberse, Korevaar, Kerstens, Vergouwen, Bosch, van Gruting en Sijtsma. Tegen stemmen de heeren: van Dissel, Hasselbach, Le Poole, Pera, Juta, Meuleman en de Vries. Het amendement-van der Lip wordt daarop eveneens door Burg. en Weth. overgenomen. Art. 20, gelijk het thans is gewijzigd, wordt zonder hoof delijke stemming goedgekeurd. Aan de orde is art. 21, luidende: »De werkman, wien een van de in art. 20 sub a en b genoemde straffen is opgelegd, kan binnen 3 dagen, nadat de straf te zijner kennis is gebracht, daarvan in beroep komen bij Burgemeester en Wethouders, door een bij dat college in te dienen schriftelijke verklaring. Gedurende den termijn tot en de behandeling van het beroep blijft het besluit, waarbij de straf is opgelegd, buiten werking." De Voorzitter. Bij nota van wijziging is door Burgemees ter en Wethouders voorgesteld dit artikel te lezen: »De werkman wien een der straffen in art. 20 sub a en b is opgelegd of die tot een der straffen sub c en d is voor gedragen kan binnen 3 dagen nadat zoodanige straf of zoo danige voordracht tot straf te zijner kennis zijn gebracht, van die straf in beroep komen of tegen die voordracht ver zet doen bij Burgemeester en Wethouders, door eene bij dat college in te dienen schriftelijke verklaring. De behandeling van het verzet tegen zoodanige voordracht stuit niet den voorloopigen maatregel, in het slot van art. 20, 2de lid, vermeld; de straf echter blijft buiten werking gedurende den termijn tot en de behandeling van het beroep tegen het besluit waarbij die is opgelegd." De Voorzitter. Bij dit artikel kan worden beraadslaagd over de kwestie van het instellen van een scheidsgerecht en kan stelsel tegenover stelsel worden gezet. Ik geef het woord aan den heer Van der Eist, om het in de door hem en andere heeren verder nieuw voorgestelde artikelen belichaamde stelsel nader te ontwikkelen. De heer van der Elst. M. d. V. Het hoofdmotief tot ons voorstel gaat vooraf: »dat de beslechting nl. var. geschillen over de billijkheid eener opgelegde straf van meer ernstigen aard behoort te berusten niet bij het College van Burge meester en Wethouders, doch bij derden, staande buiten beide partijen." Wanneer men uitgaat van het feit, dat de gemeente als werkgeefster is wetgevende macht, terwijl Burg. en Weth. zijn de uitvoerende macht, dan moet daar, dunkt mij, als derde factor worden bijgevoegd een rechtsprekende macht, die staat buiten de andere partijen. Nu wil ik er op wijzen, dat die rechtsprekende macht de macht van Burg. en Weth. als uitvoerders niet op zijde zet, daar het scheidsgerecht alleen binnen zekere grenzen de geschillen onderzoekt en de berechting doet, terwijl per slot van rekening Burg. en Weth. toch degenen zijn, die de straf uitvoeren. Kort geleden is ook in Den Haag de instelling van een scheidsgerecht aan genomen, dat in het oorspronkelijk ontwerp niet voorkwam, maar op voorstel van den Bond van gemeente-werklieden, afdeeling Den Haag, is het na langdurige discussie door den Raad met 21 tegen 14 stemmen aangenomen. Nu meen ik, dat er nog verschillende andere gronden zijn, waarom het scheidsgerecht in dit reglement niet zal mogen ontbreken, daar dat is in het belang van beide partijen. De

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 11