DINSDAG 30 MEI 1905.
59
Leiden nu een standpunt hebben ingenomen dat in den (Taag
door den Burgemeester juist zoo krachtig is afgekeurd en
bestreden.
Bij deze algemeene opmerkingen wensch ik het, wat de
algemeene beschouwingen betreft, te laten. Ik wil echter nog
even terugkomen op mijn eerste vraag: of Burg. en Weth.
inderdaad overwogen hebben de wenschelijkheid, om deze
materie eerst meer schriftelijk te doen voorbereiden door een
onderzoek in de afdeelingen. Indien dit overwogen is, welke
zijn dan de gronden geweest van Burg. en Weth. om het
niet te doen, maar het voorstel onmiddellijk in het openbaar
te doen behandelen?
Ten slotte nog dit. Ik heb met groote vrijmoedigheid gezegd
wat ik op het hart had, en in welke opzichten ik gerechtigd
meende te zijn te verklaren, eenigszins te zijn teleurgesteld
door hetgeen Burg. en Weth. hier hebben voorgesteld. Ook
bij de bespreking van enkele amendementen zal er wel ge
legenheid zijn tegen het stelsel van Burg. en Weth. een en
ander in het midden te brengen. Maar daarom voel ik mij
ook gedrongen bij den aanvang van het debat met nadruk
te verklaren, dat bij alles wat ik zeggen zal de schijn niet
mag worden gewekt, alsof zij die met amendementen komen,
welke volgens hnnne meening beter zijn dan hetgeen door
Burg. en Weth. wordt voorgesteld, daarom voor de arbei
ders zooveel meer zouden gevoelen dan Burg. en Weth. Ik
gevoel dat het vooral voor den Voorzitter ietwat onaan
genaam kan zijn, wanneer hij dergelijke amendementen op
grond van het gemeentelijk belang of om technische of finan-
tieele redenen moet bestrijden. Inderdaad heeft het dan opper
vlakkig den schijn alsof de beau röle is bij de leden, die
met de verst strekkende amendementen komen. Ik ga
echter uit van deze meening, dat zoowel bij Burg. en Weth.
als bij den Raad de bedoeling voorzit, om een reglement te
maken, dat voor de arbeiders zoo goed mogelijk is, zoo goed
namelijk als het met het gemeentelijk belang is overeen te
brengendat het heel goed mogelijk is dat men daaromtrent
andere inzichten heeft, maar dat dit ook niet uitsluit, dat
men van weerszijden met dezelfde liefde en dezelfde warmte
voor het goed recht der arbeiders opkomt. Ik wensch dit
hier uitdrukkelijk te verklaren, omdat ik niet zou willen, dat,
wanneer hetgeen door mij en anderen wordt voorgesteld van
de zijde van Burg. en Weth. wordt bestreden, in het aller
minst door den Raad op Burg. en Weth. het odium zal
worden geworpen, dat zij het minder goed zouden meenen
met de werklieden Dat is, en moet blijven, buiten het debat.
Ten slotte mag ik misschien, juist in verband met de op
merking, welke ik zoo juist de eer had te maken, toch ook
deze mijne meening nog wel uitspreken: dat men toch ook
in dit geval er op moet letten, dat het belang van de werk
lieden en het gemeentebelang veel minder vaak met elkander
in strijd zijn dan het oppervlakkig soms wel lijkt, en vooral
vroeger veelal werd gedacht. De ervaring leert, dat allerlei
bepalingen, die zijn gepropageerd in het belang van de werk
lieden, zooals verkorting van den arbeidstijd, het toekennen
van verlof, kleine vacanties, alzoo alle zaken, die men is be
gonnen te vragen in het belang van de arbeiders, overal
waar men daarmede meeging gebleken zijn werkelijk ook in
het belang van den werkgever te wezen, daar met een ratio-
neele verkorting van den arbeidsdag tevens als regel gepaard
gaat een vergrooting en verbetering van de productie.
Daar is nog een tweede reden, waarom speciaal de gemeente
als werkgeefster zelf er een groot belang bij heeft, dat hare
werklieden zich voelen als rechtvaardig en goed en behoorlijk
behandeld. De werklieden, die de gemeente in dienst heeft,
zijn allen werkzaam in het publiek belang; zij zijn goeddeels
zelfs werkzaam in bedrijven, waarbij het voor het gemeente
belang van het grootste gewicht is, dat de goede gang van
zaken niet wordt verstoord door woelingen, zooals in 1903
in een niet-gemeentelijk groot bedrijf hebben plaats gehad;
en nu zal ieder, die van deze zaak op de hoogte is, dit
toegeven, dat het eerste en voornaamste en meest doeltref
fende middel om tusschen werklieden en werkgevers, speciaal
de gemeente, een goede verhouding te krijgen, is: vooral te
zorgen, dat zij zelf het gevoel hebben van in alle opzichten
goed en rechtvaardig te worden behandeld. Wanneer dat op
de eerste plaats aan de werklieden ten goede komt, dan zal
dat indirect op den duur toch ook aan de gemeente ten
goede komen. Alleen wanneer de werklieden meenen, dat de
gemeente hen altijd als een goed patroon heeft behandeld,
dan zullen wij in dagen van woeling als van 1903, de dingen,
die komen zullen, met een gerust hart kunnen afwachten.
Dat vind ik het grootste argument voor een goede en afdoende
regeling van de rechtspositie der gemeente-werklieden.
De heer Pera. M. d. V. Ik wensch alleen even te consta-
teeren, dat ik met genoegen en met sympathie kennis heb
genomen van deze voordracht van Burg. en Weth., die in
alle opzichten het kenmerk draagt van ernstige overweging
en nadenken. Wanneer ik dat even opmerk, dan is dat allereerst
om mijne rechtmatige hulde te betuigen aan Burg. en Weth.
Mijn gunstig oordeel over dit ontwerp vloeit voor een deel
voort uit den inhoud van het tal van amendementen, dat op
dit voorstel is ingediend, want het komt mij voor, dat juist
uit dat getal amendementen te sterker uitkomt, zou ik zeggen,
de uitnemendheid van de voordracht van Burg. en Weth.
Het is b.v. wel eigenaardig, dat twee mannen, bekend om
hun streven ten bate van den werkman, zonder de overige
Raadsleden iets te na te spreken, als de heeren Aalberse en
Sijtsma amendementen hebben ingediend, die precies tegen
elkander over staan; wat de een wil verbeteren naar den
eenen kant, wil de ander verbeteren naar den anderen kant
de een zegt, dat de arbeidstijd niet moet wezen HP/a uur
maar 10 uur, terwijl de ander komt vragen, of men de werk
lieden toch wat meer wil laten werken dan 10 uur. Men
dient dan toch in aanmerking te nemen welke redenen pleiten
voor vermindering van den werktijd, en als dan vermindering
wordt verkregen, dan moet ook niet aan den anderen kant
de deur weer worden opengezet voor vermeerdering van den
werktijd en van den te vorderen arbeid. Op die manier heb
ik den indruk gekregen, dat het werk van Burg. en Weth.
veel lof verdient. Als vermindering van den werktijd wen-
schelijk is, dan is het nooit goed te keuren aan de andere
zijde de deur weer open te zetten voor verlenging van den
arbeidsduur. En met het oog op allerlei wettelijke voorschriften,
die men nog wenscht vast te stellen, moet ik verklaren, dat
met hoe minder bepalingen men heeft te maken, hoe beter
men er in het praktische leven aan toe is.
De Voorzitter. In de eerste plaats dank ik den heer Pera
voor zijn woord tot Burg. en Weth. gericht, waarin hij op
den voorgrond stelde, dat deze voordracht blijk geeft van eene
zorgvuldige voorbereiding. Dat is ook zoo, want wanneer
ik naga wat al Commissiën daarover zijn gehoord en dat
werkliedenorganisaties zich daarover hebben uitgesproken, dan
komt het mij eenigszins vreemd voor, dat men zou kunnen
meenen, dat in deze Burg. en Weth. in de voorbereiding iets
te kort zouden zijn geschoten dan komt het mij vreemd voor
dat men vraagt een afdeelingsonderzoek om te komen tot een
juistere beoordeeling van de verschillende artikelen. Er heeft
inderdaad eene zorgvuldige voorbereiding plaats gehad, want
wie zijn er al niet gehoord. In de eerste plaats de Commissie
van fabricage met den Wethouder van fabricage aan het
hoofd, die de ziel van het onderzoek heeft uitgemaakt. Verder
de hoofden van de verschillende takken van dienst, die allen
met den Wethouder over dit reglement hebben geconfereerd
en daarna schriftelijk hunne adviezen hebben gegeven. En
vervolgens niet minder dan 5 Commissiën waarin leden van
den Raad zitting hebben, zoodat al omstreeks 14 leden van
den Raad hun licht over deze zaak hebben doen schijnen.
Dan de werkliedenorganisaties die hunne schriftelijke adviezen
bij Burg. en Weth. hebben ingediend. Welnu, toen men al
die stukken had, lag het toch minder op den weg van Burg.
en Weth. om die allen over te schrijven en aan den Raad
over te leggen, om dus nog eens alles te zeggen wat vóór of
tegen pleit. Zij hebben eenvoudig teneinde hun arbeid te be
korten in de memorie van toelichting op den voorgrond ge
steld waarom zij tusschen de verschillende stelsels de gevolgde
keuze hadden gedaan. Nu heeft de heer Aalberse gewezen op
verschillende leemten. Ik wil die met een enkel woord nagaan
om aan te toonen dat wat daaromtrent in het midden is ge
bracht en dat kan worden gekenschetst als weinig lof en veel
blaam" naar mijne meening tegenover het voorstel niet
billijk is.
De heer Sijtsma heeft gezegd, dat het eenigszins na'ief was
om dit onderwerp in de vorige raadszitting als nr. 27 op de
agenda te plaatsen, omdat het te verwachten was dat het
toch niet afgehandeld zou worden. Die naïveteit was toch niet
zóó groot, want het was vooruit niet te voorzien dat erover
de andere onderwerpen zooveel zou worden gesproken. En
buitendienwanneer eenmaal een zaak op de agenda staat
dan is het ook niet altijd in de onderstelling, dat het afge
handeld zal worden, maar dient het ook als aanwijzing, dat
het nu eenmaal aan de orde is gesteld en zoo noodig in eene
volgende vergadering verder zal worden behandeld.
De heer Sijtsma zegt verder dat hij met leedwezen heeft
gezien, dat de politie-agenten en de brugwachters in dit
reglement niet zijn opgenomen en hij heeft gevraagd of Burg.
en Weth. in uitzicht kunnen stellen, dat voor die ambtenaren
alsnog eene dergelijke regeling zal worden gemaakt. Daarop
kan ik geen toestemmend antwoord geven. Wat de politie
agenten betreft, verwijs ik naar art. 191 3de lid van de Ge
meentewet, waarin staat dat de dienaren van politie worden
aangesteld en ontslagen door den Burgemeester, die, in
overleg met den Commissaris hun de noodige ambts-instructie
geeft. Dit is dus het wettelijk bezwaar en bovendien zou
eene opneming van de politie-agenten in een dergelijk regle
ment met het hiërarchisch karakter van de politie niet wel
overeen te brengen zijn. De a,mbtenaren van politie hebben
een volledige instructie, die door mij in overleg met den