77
wordt bijzondere vergunning van Burgemeester en Wethou
ders vereischt, die daaraan zoodanige voorwaarden verbinden,
als voor het reinhouden van het polderwater noodig zullen
blijken."
Wat de slotalinea van art. 41 betreft, zijn wij met den Directeur
van gemeentewerken van oordeel, dat het practisch onmogelijk
is, overal in de oude stad binnen den singelrand steeds het be
staan van beerputten voor te schrijven, aangezien de meeste
straten en stegen in de oude stad veel te smal zijn, om
daarin voor iedere huizenrij beerputten te kunnen plaatsen.
Teneinde evenwel Gedeputeerde Staten ter wille te zijn,
geven wij U in overweging de slotalinea van art. 41 te lezen
als volgt:
»In riolen, buizen en leidingen tot afvoer van faecaliën
naar het riool of naar boezemwater moet, waar het geldt
nieuw te bouwen woningen buiten den singelrand steeds,
en in andere wijken zoo dikwijls zulks door Burgemeester
en Wethouders wordt voorgeschreveneen van een overstort
voorziene beerput worden geschakeld, welke moet voldoen
aan de door Burgemeester en Wethouders te geven voor
schriften omtrent inrichting, afmeting en samenstelling.
«De inrichting der overstortbuis moet zoodanig zijndat
de drijvende stoffen worden teruggehouden."
Artikel 19. Wij gelooven met Gedeputeerde Staten, dat
opneming eener bepaling omtrent de hoogte der geborrwen
in nieuw aan te leggen straten wenschelijk is, vooral ook uit
een sanitair oogpunt, en stellen U mitsdien voor tusschen
de 3e en 4e alinea van dit artikel een nieuw lid te voegen
van den volgenden inhoud:
»Het maximum der hoogte van al dan niet tot woning be
stemde gebouwenaan nieuw aan te leggen wegen gelegen,
bedraagt de breedte van den weg tot ten hoogste 15 M."
Artikel '23. Teneinde aan het wettelijk bezwaar van Ge
deputeerde Staten en den Inspecteur der Volksgezondheid
tegemoet te komen, geven wij U, volgens advies van den
Inspecteur der Bouwpolitie, in overweging de minimum
oppervlakte der kleine vertrekken vast te stellen op 4 M*.
Hooger eischen kan men billijkerwijze niet stellenwaar zelfs
eene vereeniging als die »tot bevordering van den bouw van
werkmanswoningen" in de woningen, door haar gebouwd in
1899 in »De Kooi" keukentjes heeft van M2 en nog
steeds woningen laat bouwen van diezelfde afmetingen, is
het ongeraden in de verordening 5 a 6 M2 voor te schrijven,
te meer waar de hier geëischte minimum-oppervlakte geen
bezwaren van hygiènischen of anderen aard oplevert.
Arttkel 30. Overeenkomstig het advies van den Inspecteur
der Bouwpolitie komt het ons alsnog gewenscht voor, de
afmetingen voor privaten in de verordening op te nemen en
wel als 2e lid van art. 25:
»Dit privaat moet hebben eene minimum breedte en diepte
van 0.80 M."
Grootere licht- en luchtopeningen raden wij niet aan
aangezien die dan allicht tot wering van tocht zullen worden
dichtgestopt.
Artikel 32. De bezwaren van den Inspecteur der Volks
gezondheid betreffende dit artikel deelen wij niet. Door toch
eene bepaling op te nemen, dat het verschil in hoogte niet
meer dan 1.50 M. mag bedragen, wordt de bevoegdheid van
Burgemeester en Wethouders veel beperkter; waar de In
specteur trouwens zelf verklaart, dat de slotalinea van art.
32 het ongelijk optrekken van muren zal kunnen tegengaan,
meenen wij, dat de bestaande lezing moet worden gehandhaafd.
Wat nu de opmerking over de dikte der muren betreft,
zoo merken wij op, dat deze blijkbaar een gevolg is van
onbekendheid met locale toestanden. Rotterdam en Delft zijn
in dit opzicht niet te vergelijken met Leiden.
Hier ter stede immers bouwt men hoofdzakelijk met Rijn
steen, een produkt van de Rijnstreek, waarvan Leiden zoovele
voordeelen genietdat er wel zeer overwegende redenen voor
zouden moeten zijn om dien steen te gaan weren.
Bovendien is de kwaliteit van den Rijnsteen beter dan
eenige andere gebakken steensoort.
Artikel 34. Nooit heeft de wijze, waarop hier ter stede de
verankering wordt geregeld, tot bezwaren aanleiding gegeven.
De voorgeschreven onderlinge koppeling is verre te verkiezen
boven de afzonderlijke verankering, daar door dit laatste de
draagkracht van den gemeenschappelijken muur bedenkelijk
wordt verzwakt.
Ter verkrijging van eene goede verdeeling en eene voldoende
zwaarte der binten is art. 82 voldoende.
Wij stellen dus voor dit artikel niet te wijzigen.
Art. 53 en 60. Tegen den wensch van Gedeputeerde Staten
om de voorschriften voor drinkwatervoorziening, afvoer van
water en vuil enz. in de verordening zelve op te nemen,
hebben wij bezwaar, op grond dat het om de kosten hoogst
bezwaarlijk zijn zoude, de aansluiting van enkele verspreide
woningen aan de waterleiding te bewerkstelligen. Hierdoor
toch zouden sommige eigenaars worden geru'ineerd en zoude
de Gemeente de kosten moeten betalen.
Maar bovendien, de Gemeente heeft niet het recht eene
particuliere maatschappij (in casu de Leidsche Duinwater
maatschappij, die de concessie heeft), te dwingen iemand aan
het net aan te sluiten.
Wat het verlangen van eene termijnbepaling in art. GO be
treft, zoo merkt onze Inspecteur der Bouwpolitie terecht op,
dat het wel niet doenlijk zal zijn, eene doelmatige bepaling
in de verordening op te nemen, daar de gevallen te veelzijdig
van aard zijn.
Die bepaling toch zal in spoedeischende gevallen te lang
en in andere gevallen te kort zijn. Daar men, wat de lig
ging en stand der huisriolen betreft, hier ter stede totaal
in het duister tast, zal door verbouwing of toevallige om
standigheden een minder gewenschte toestand aan het licht
komen, die dadelijk voorziening vereischt, terwijl voor in het
oog loopende gebreken, die uit den aard der zaak niet zoo
dringend voorziening eischen, een behoorlijke termijn ge-
wenseht is om in een verbouwingsplan te kunnen worden
opgenomen.
Artikel 92. Wij stellen U voor de redactie van dit artikel in
overeenstemming te brengen met de door ons aangegeven
wijzigingen.
De artikelen, welke wijziging hebben ondergaan, zijn hier
achter afgedrukt; de wijzigingen zelf cursief.
Naar aanleiding van het bovenstaande geven wij Uwe ver
gadering alsnu in overweging om, met intrekking van Uw
besluit dd. 2 Maart 1905 de verordening, aldus gewijzigd,
vast te stellen en Burgemeester en Wethouders uit te noo-
digen Gedeputeerde Staten mede te deelen, dat aan de
gemaakte opmerkingen en bedenkingen tegen de vorige ver
ordening zooveel mogelijk is tegemoet gekomen, doch het
beslist noch wenschelijk, noch noodig wordt geacht, om, al
thans voorloopig, in die verordening verdere wijzigingen aan
te brengen.
De Commissie voor de Strafverordeningen.
Aan den Gemeenteraad.
Art. 11.
Het is een ieder verboden het water van zijn dak, balcon,
afdak of ander uitstek op den weg of in het openbaar water
anders te laten afloopen, dan door middel van een aan den
gevelmuur bevestigde buis, welke bij nieuwe gebouwen en
bij herbouw met het riool of met het water in verbinding moet
worden gebracht.
Bij bestaande toestanden zal de uitmonding niet hooger dan
0.35 M. boven den weg mogen liggen.
Bij geheele of gedeeltelijke vernieuwing dezer buizen, moet
de loozing worden gebracht naar het riool of naar het water. Voor
het geval de loozing naar het riool wordt gebracht moet een
ijzeren kolk met stankscherm worden aangebracht.
Vuil water uit gebouwen mag niet anders dan door een
naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders voldoende
buisleiding, voorzien van een ijzeren kolk met stankafsluiter,
naar het riool of, waar geen riool aanwezig is, naar het water
worden gebracht.
Indien de loozing in boezemwater geschiedt, mag de uit
monding niet hooger komen dan 0.90 M. onder N. A. P.
In eene leiding tot afvoer van menage- of van fabriekswater
naar het riool of naar boezemwater moet een zinkput worden
geschakeld van voldoende afmeting en samenstelling, een en
ander ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders.
Afviijking van bovenstaande bepalingen kan door Burge
meester en Wethouders schriftelijk worden toegestaan.
Voor afvoer van menage- of fabriekswater in den polder
wordt bijzondere vergunning van Burgemeester en Wethouders
vereischt, die daaraan zoodanige voorwaarden verbinden, als
voor het reinhouden van het polderwater noodig zullen blijken.
Art. 19.
Het maximum der hoogte van al dan niet tot woning be
stemde gebouwen aan pleinen, aan grachten of aan het water,
bedraagt 15 Meter, van die aan andere wegen anderhalf maal
de breedte van den weg, tot ten hoogste 15 Meter.
Het maximum der hoogte van gebouwen op hoeken van
wegen is bepaald door den meest breeden weg waaraan zij
gelegen zijn. Voor den gevel, aan den minst breeden weg
staande, geldt dit maximum echter slechts over eene lengte
van ten hoogste 15 Meter. Voor het verdere gedeelte van
dien gevel geldt de maximumhoogte voor de gebouwen aan
dien weg.
Onverminderd het bepaalde bij het voorgaande lid van dit
artikel geldt, indien een gebouw aan meer dan een weg is
gelegen, voor eiken gevel de maximumhoogte voor de gebouwen
aan den weg, waaraan de gevel staat.
Het maximum der hoogte van al dan niet tot woning bestemde
gebouwen, aan nieuw aan te leggen wegen gelegen, bedraagt
de breedte van den weg tot ten hoogste 15 M.