Tii. W. van Lidth be Jeude.
Fockema Andrew.
65
Art. 2. In dit artikel wordt nu eens gesproken van »het
zooveelste levensjaar ingetreden zijn", dan weer van »het
zooveelste levensjaar bereikt hebben". De bepaling zou o. i.
aan duidelijkheid winnen, wanneer deze verschillende wijze
van uitdrukking werd vermeden en steeds gesproken werd
van het bereikt hebben van den bepaalden leeftijd.
Art. 2, laatste lid. In onze commissie is de vraag gerezen,
of het wel juist gezien is, om de vrouwelijke dienstboden bij
(van) Endegeest en Rhijngeest te rangschikken onder de
vaste werklieden en zoo ja, of er dan wel voldoende grond
is om deze van de voor vaste werklieden voorgeschreven
geneeskundige keuring uit te sluiten. Ons inziens moeten
de motieven, die er toe geleid hebben, de vaste werklieden
eerst aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen, even
zeer gelden voor de bedoelde vrouwelijke dienstboden.
Art. 4. De meerderheid onzer Commissie ziet in deze bepa
ling een ongemotiveerde vrijheidsbeperking en zou daarom
het voorschrift gaarne zien vervallen.
Blijft het behouden, dan wordt voorgesteld lid 2, dat niet
bizonder fraai geredigeerd is, aldus te lezen:
»Hij mag geen loonarbeid voor anderen verrichten tenzij
»met vergunning van den Directeur van den betrokken tak
»van dienst, welke vergunning alleen mag worden gegeven
«voor den tijdwaarin de gemeente zijne diensten niet behoeft."
Art. 5, lid 1. Het wil ons voorkomen, dat het laatste
gedeelte van deze bepaling in de praktijk tot moeielijkheden
aanleiding kan geven. Wij zijn n 1. van oordeel, dat het niet
altijd even gemakkelijk zal zijn uit te maken, waar zich «de
naastbij gelegen grens der- andere gemeente" bevindt. Boven
dien zal dit voorschrift geen toepassing kunnen vinden, wan
neer b.v. de werklieden zich met een of ander vervoermiddel
naar de andere gemeente moeten begeven. Daarom geven
wij in overweging deze bepaling eenigszins te veranderen en
wel in dezen geest
met dien verstande evenwel, dat hij zich, indien de
«arbeid op het gebied eener andere gemeente moet worden
«verricht, op dat tijdstip moet bevinden op een plaats binnen
«de gemeente Leiden, aan te wijzen door den Directeur van
«den betrokken tak van dienst."
Art. 10abuiten den vastgestelden max imum-iverk tijd. Welke
maximum-werktijd wordt hier bedoeld, die van 13 of die
van 10i uur (art. 8)? In het eerste geval komt men, dunkt
ons, in strijd met art. 8, dat uitdrukkelijk voorschrijft, dat
de werktijd nimmer langer dan 13 uur per dag mag zijn.
In het tweede geval zal om deze zelfde reden slechts een
vermeerdering mogelijk zijn van 2| uur, terwijl de voorgestelde
bepaling het loon regelt voor het eerste, tweede, derdevierde
en verdere uren boven den vastgestelden maximum-werktijd.
Art. 17, lid 1. Juister is naar onze meening deze redactie:
«Indien de ziekte langer dan 6 weken duurt, kan de betrok-
«ken Commissie van bijstand of beheer alsnog gedurende drie
«maanden machtiging verleenen om het ziekengeld uit te
betalen."
Art. 18, 2°. Hoewel misschien onder deze bepaling ook kan
worden gebracht het geval, dat de werkman weigert zich
onder geneeskundige behandeling te stellen, komt het ons
toch wenschelijk voor dit geval ipsis verbis hier op te nemen.
Art. 19. Hoewel de voorgestelde bepalingen krachtens welke
een werkman gedurende den tijd, dien hij door militieplicht of
ziekte niet in staat is zijn diensten aan de gemeente te ver
leenen, een zeker loon blijft genieten, onze instemming hebben,
zoo is toch in onze Commissie ernstig de vraag besproken
of van deze bepalingen geen misbruik zal gemaakt kunnen
worden. Een waarborg toch, dat de werkman na het vervullen
van zijn militieplicht of na. herstel van zijn ziekte weer in
dienst der gemeente terugtreedt, ontbreekt ten eenenmale.
Ook is het geval zeker niet ondenkbaar, dat wanneer zoo'n
werkman al terugkomt, hij na zeer korten tijd den dienst der
gemeente vaarwel zegt. Wij meenen, dat het noodig is in zulke
gevallen te voorzien, b.v. op deze wijze: dat bepaald wordt
dat de werkman verplicht is tot teruggave van het gedurende
ziekte of militairen dienst genoten loon, wanneer hij na ver
loop van dien tijd of eigendunkelijk niet in den dienst der
gemeente terugtreedt of na terugkomst eigendunkelijk den
dienst verlaat binnen den termijn, gedurende welken hem het
bizondere loon is uitbetaald.
Art. 19a. Dezelfde ratio, die er toe geleid heeft om in art.
16 laatste lid rekening te houden met eeneeventueeleuitkeering
krachtens de Ongevallenwet, moet er o. i. ook toe leiden om bij
deze bepaling hetzelfde te doen met eene eventueele uitkeering
krachtens de Militiewet (art. 113*»»). Dit zou dan het best
kunnen geschieden door te bepalen, dat aan iederen werkman
gedurende zijn diensttijd wordt uitgekeerd 25% van het hem
toegekende loon, aan gehuwden en kostwinners daarenboven
nog 25 en dat dit bedrag dus de extra-verhooging
eventueel wordt verminderd .met het bedrag der vergoeding
uit 's Rijks kas krachtens genoemde bepaling der Militiewet.
Art. 20a. Berisping met aanteelceningUit het bepaalde
bij de artikelen 21 en 22 leiden wij af, dat het de bedoeling
is den werkman, die voor deze straf in aanmerking komt
kennis te geven dat hij zal berispt worden en dat hem tegen
dit besluit appel op Burgemeester en Wethouders openstaat.
Wij meenen gegronde redenen te hebben om te betwijfelen
of dit wel voor de betrokken personen een doelmatige wijze
van straffen mag worden geacht. Moet, wat wij veronderstel
len, de eigenlijke beteekenis dezer straf in de aanteekening
gezocht worden, dan wordt door ons in overweging gege
ven deze straf te veranderen in aanteekening eener ont
vangen berisping. De berisping kan dan steeds zonder vorm
van proces door den Directeur van den betrokken tak van
dienst worden toegediend, terwijl dan slechts voor het geval
dat deze de berisping wenscht aan te teekenen, de bepalingen
van de artt. 21 en 22 toepasselijk zijn.
Bovendien komt het ons noodig voor te bepalen, waar de
aanteekening zal gedaan worden.
lid 2. Wij zouden de voorkeur
geven aan deze
Art. 21,
redactie
«Gedurende den termijnbinnen welken de werkman in
«beroep kan komen, en wordt door hem van deze bevoegdheid
«gebiuik gemaakt, tot daarover is beslist, blijft het besluit,
«waarbij de straf is opgelegd, buiten werking."
Ten slotte veroorloven wij ons nog deze waarschijnlijk
wel overbodige vraagdat het zeker de bedoeling is, wordt
het reglement door den Raad aangenomen, over te gaan tot
herziening der verschillende verordeningen, waarin onder
werpen als thans bij dit reglement worden voorzien, op andere
wijze geregeld zijn. Wij wijzen b.v. op art. 8 der verordening
van 31 Januari 1901, regelende de samenstelling en den werk
kring der Commissie van Fabricage, waarbij o a. aan deze
Commissie is opgedragen de vaste werklieden te schorsen en
op art. 4 der verordening van 18 September 1902 regelende
het Beheer van het Openbaar Slachthuis, enz., waarbij aan
het begrip «werklieden" een veel engere beteekenis wordt
gegeven dan in het thans voorgestelde Reglement.
De Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen
J. C. van der Lip.
N°. 122. Leiden, 10 Mei 1905.
Naar aanleiding van het bepaalde bij art. 61, 2e lid der
Kieswet, geven wij Uwe Vergadering in overweging onder
staande personen voor den tijd van 12 maanden, ingaande
1 Juni a.s., te benoemen tot leden of plaatsvervangende leden
van de stembureaux voor de verkiezing van leden van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de Provinciale
Staten en, voor zoover zij kiezer zijn in het kiesdistrict, waar
voor de stemming geldt, ook voor de verkiezing van leden
van den Gemeenteraad.
KIESDISTRICT I.
D. J. van Amerom.
H. van Andel.
J. S. Arnold.
A. van Asperen.
Dr. A. G. de Baas.
Mr. F. A. Barge.
L. H. Becherer.
Dr. A. Beets.
G. L. van den Berg.
C. H. G. van dert Bergh.
D. Beuth.
G. J. Bik.
T. Bik.
C. Boekee.
Dr. G. J. Boekenoogen.
J. L. Boer.
S. de Boer Azn.
Dr. P. A. A. Boeser.
E. Bouma Nieuwenhuis.
H. H. Breuning.
J. Burger.
W. J. C. Bijleveld.
C. Christiaanse Jr.
A. Corts.
J. P. Creyghton.
H. J. J. M. Damen.
G. van Driel.
A. H. Dros.
II. C. A. van Duuren.
A. J. M. Duynstee.
M. J. L. Ente.
M. G. van Ewijk.
Mr. A. J. Fokker.
Dr. H. D. van Gelder.
F. G. H. Gerlings.
A. Goekoop.
Mr. J. II. Goudsmit.
W. J. van Harteveld.
D. Hartevelt H.Cz.
Dr. D. C. Hesseling.
A. J. den Hollander.
J. M. van Houten.
Dr. A. Kluyver.
M. J. H. van der Koog.