30
DONDERDAG 23 MAART 4905.
voor het geval mocht blijken, dat andere heeren omtrent de
verschillende voorgestelde wijzigingen iets in het midden hebben
te brengen.
Het standpunt van Burg. en Weth. vindt de heer Fockema
Andreae niet juist, omdat ons College om des lieven vredes
wille zich zou willen nederleggen bij de, onzes inziens, niet
juiste opvatting van den Minister. Ik moet op den voorgrond
stellen, dat het hier niet betreft groote principieele zaken.
Wanneer dat het geval was, dan zou ik zeggen, dat de Raad
op het door hem ingenomen standpunt moet blijven staan.
Maar wanneer de verschillen zich werkelijk bepalen tot kleine,
weinig ingrijpende wijzigingen in de regeling, dan geloof ik,
dat het van ons niet juist gezien zou zijn om nu bepaald op
ons standpunt te blijven staan en te zeggende Minister
beweert wel zus, maar wij blijven toch op ons standpunt staan
en wij willen wel eens zien, of de Minister, na onze argu
mentatie gelezen te hebben, ons toch geen gelijk zal geven.
Het is mogelijkdat op een enkel punt wij misschien onzen
zin zouden krijgen, maar wat zouden wij er mede winnen?
Verlies van tijd, en de Gemeenteverordeningen zijn aan een
zekeren termijn gebonden; zij vervallen op 1 Mei a. s. Met
het oog daarop hadden Gedeputeerde Staten ons bericht, dat de
termijn ter verbetering, gesteld was tot 48 Maart. Wij hebben
bericht dat de Raad eerst 23 Maart bijeenkwam en toen heeft
men er in berust.
En als wij nu op een of ander punt niet mede gaan met den
Minister, maar er captie over maken, dan zullen wij wellicht
de verordening terugkrijgen, gewijzigd zooals de Minister
meent dat moet geschieden. En, voor terugzending met
herhaald verzoek om de bepalingen zelf te wijzigen, bestaat
geen tijd meer en de Minister heeft het recht de verordening
goed te keuren ja dan neen. Wij zijn in elk geval onderworpen
aan de goedkeuring van den Minister, en kan deze de voor
schriften niet billijken, meent hij dat de verordening niet
overeenstemt met de wet, dat een of ander voorschrift is in
strijd met de wet, dan heeft hij de bevoegdheid de verordening
wederom niet goed te keuren en zelfs ter vernietiging voor te
dragen, om haar te brengen in overeenstemming met de wet.
Het eenige, dat in het gunstigste geval zou bereikt kunnen
worden is, dat de Minister zou zeggen: mijne opvatting is
deze en daarnaar moet gij de verordening inrichten, en
afwachten of de Kroon dat gevoelen deelt.
Maar, is hier nu werkelijk zoo'n principiëele kwestie, dat
men niet zou kunnen ingaan op de voorstellen van den Minister
om de verordening te wijzigen Het komt mij voor, dat geen
enkel beginsel met deze zaak gemoeid is. En indien men dan
de opinie, die aan het Departement heerscht, ter wille kan
zijn door te zeggen: wij zullen ons er bij neerleggen, dan vind
ik, dat er hier alle reden is om dat te doen.
Dat is de opvatting van Burg. en Weth. geweest. Zij
meenden, dat de zaak niet van zoo overwegend belang was
om daarover met het Departement in strijd te geraken.
Wat de verschillende punten betreft, heb ik op te merken,
dat de heer Fockema Andreae niet tot het eind toe in de
oppositie blijft, ja, de geachte spreker heeft zelfs gezegd,
dat hij de opmerking van den Minister speciaal wat betreft
de benoeming van de schatters juist vindt. De heer Fockema
Andreae vindt, evenals de Minister, dat wij wel eerst des
kundig advies kunnen inwinnen, maar dat de aanslag door
Burg. en Weth. zelf moet geschieden. Het is eene kwestie van
dialectiek, of men hierin ons gewonnen spel wenscht te geven
dan wel den Minister. Ik geef echter toe, dat voor het stand
punt van den Minister wel wat is te zeggen. En waar de zaak
zóó staat, geloof ik, dat men het Burg. en Weth. niet euvel
kan duiden, dat zij in dezen medegaan met de opvatting
van den Minister.
En wat vervolgens aangaat de kwestie van de herschatting
daarin zijn Burg. en Weth. niet in elk opzicht medegegaan
met den Minister. Burg. en Weth. meenendat de herschat
ting in de verordening behouden moet blijven, omdat anders
te veel reclames bij den Raad inkomen. Maar op dat punt
hebben wij het oordeel van den Raad gevraagd. Ik geloof
inderdaad, dat het door ons ingenomen standpunt onze positie
tegenover den Minister niet verzwakt, want dat het hier
slechts betreft eene kwestie van tegemoetkoming.
Wat betreft het overschrijven van het bij art. 22, 3e lid,
van de Drankwet bepaalde in onze verordening daarom
trent wil ik dit opmerken, dat er veel waars in is gelegen
dat hier overtollig werk geschiedt. Maar, indien men te rade
gaat met hetgeen in dezen door andere gemeenten is gedaan,
dan ziet men dataangezien over het geheele land een nage
noeg gelijksoortig rondschrijven is uitgevaardigd, o.a. een
zeer belangrijke gemeente, t. w. Rotterdam, zich bij dat voor
schrift heeft neergelegd. En ik geloof stellig, dat wanneer
wij ons tegen een dergelijk zeer eenvoudig verzoek verzetten,
wij de verordening opnieuw zullen terugkrijgen met het her
haald verzoek om te doen wat de Minister verlangt, welk
verzoek men zal niet nalaten dit er uitdrukkelijk bij te
voegen door de meeste gemeenten is opgevolgd geworden.
De heer Fockema Andrew. M. d. V. Ik zou nu het woord
niet meer noodig hebben. U hebt in uw slotwoord hersteld
een lapsus, in het begin van uw rede gebezigd, n.l. dat wij
de verordening terug zouden krijgen, goedgekeurd en gewijzigd
zooals de Minister wil. Dat kan het geval niet zijn. De Koningin
kan goedkeuring weigeren, dan is er geen verordening. Maar
dat, om welke reden ook, de Minister op zijn stuk zou blijven
staan, als de argumenten van Burg. en Weth. goed zijn,
dat kan ik niet gelooven. Het zou er treurig uitzien in Nederland
als de belasting-verordeningen over het geheele land gelijk
moesten zijn. Zulk een centralisatie hebben wij gelukkig niet.
Als Burg. en Weth. zeggenwij hebben er die reden voor om
zus of zoo te doen en wij achten die argumentatie juist, dan
geloof ik, dat het 't slechtste standpunt is te zeggende
Minister heeft het eenmaal anders gewenscht, dus zullen wij
het ook maar anders doen. De Minister moet ons eerst over
tuigen, dat wij ongelijk hebben. Dat is mijne meening.
De Voorzitter. Nu wij aan de stemming gekomen zijn,
wensch ik mede te deelen, dat ik de verschillende punten
der voordracht afzonderlijk in rondvraag zal brengen. Ik
geef den Raad wel in overweging de verschillende wijzigingen
van de verordening over te nemen, behoudens die, bedoeld
in het derde punt, waaromtrent wij de beslissing aan den
Raad wenschen over te laten. Want ik meen, dat de zaak niet
van zoodanig principieel ingrijpend belang is, dat wij, door
niet aan het verlangen van den Minister te voldoen, de inwer
kingtreding van de verordening onnoodig zouden moeten
ophouden. Er is toch niet veel kans, dat de Minister een
ander gevoelen zal worden toegedaan. Want hij zal niet
afwijken van het standpunt, dat hij reeds ten aanzien van
zoovele andere gemeenten heeft ingenomen. Waar dit onge
twijfeld het geval zal zijn, zullen wij eenvoudig de verordening
nog eenigen tijd ophouden, terwijl de geldende 1 Mei vervalt.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van Burg. en Weth. sub 1°., om in art. 4,
2e lid in plaats van »den gemeente ontvanger" te lezen:
Burgemeester en Wethouders, hierop in stemming gebracht,
wordt aangenomen met 24 tegen 9 stemmen.
Voor stemmen de heeren: van Tol, van der Eist, Witmans,
van Gruting, Bosch, Kerstens, van Hamel, P. J. Mulder,
Timp, Juta, Pera, de Vries, Meuleman, Vergouwen, A. Mulder,
van Hoeken, de Goeje, Hasselbach, Korevaar, Driessen en Bots.
Tegen stemmen de heeren: van der Vlugt, Aalberse,
Fockema Andreae, Le Poole, Paul, van der Lip, Verhey van
Wijk, Sijtsma en van Dissel.
Het voorstel van Burg. en Weth. ten aanzien van de tweede
opmerking, om in de eerste zinsnede van art. 3 in plaats
van seen door Burgemeester en Wethouders aangewezen des
kundige te lezendoor Burgemeester en Wethoudersna
ingewonnen deskundig advies, wordt zonder hoofdelijke stem
ming aangenomen.
De Voorzitter. De kwestie omtrent de herschatting wenschen
Burg. en Weth. dus aan de beslissing van den Raad over te
laten. Burg. en Weth. zijn er voor de herschatting in de ver
ordening te behouden, maar, nu de Minister daar tegen is,
willen zij de beslissing aan Uwe Vergadering laten. Indien
niemand stemming verlangt, mag ik dan aannemen, dat de
Raad de herschatting wenscht te behouden volgens de regeling,
zooals die thans in de verordening fs opgenomen?
Dienovereenkomstig wordt zonder hoofdelijke stemming be
sloten en, in verband hiermede tot de voorgestelde wijziging
van de laatste drie alineas van art. 3.
De Voorzitter. De opmerking omtrent het eedsformulier
is juist. De Raad zal begrijpen, dat dat op eene omissie berust.
Ik stel voor, die wijziging in de verordening aan te brengen.
Dienovereenkomstig wordt zonder hoofdelijke stemming be
sloten.
De Voorzitter. Thans is dan aan de orde het laatste punt,
betreffende het overschrijven in de verordening van het bij
art. 22, 1° lid, bepaalde.
Bepaald noodig is deze wijziging niet, maar de Minister
schijnt redenen te hebbenwaarom hij die bepaling in de
verordening wenscht opgenomen te zien. In elk geval doet het
geen kwaad, wanneer die bepaling in de verordening wordt
opgenomen. Of men b.v. eene bepaling uit het Burgerlijk- of
Strafwetboek al overschrijft in eene gemeentelijke verordening,
daardoor zal die bepaling, wat de werking betreft, niets van
hare kracht verliezen. En voor degenen, wien het betreft, zal
het dit voordeel opleveren, dat zij die bepaling meer onder de
oogen krijgen, dan wanneer alleen de wet die vermeldt, en
dit zal ook hier wel de bedoeling zijn. Dergelijke personen
toch hebben niet altijd de Wet bij de handen wanneer men
die bepaling nu in de verordening opneemt, hebben zij dat
voorschrift ook bij de hand. Wij voor ons hebben geen bezwaar
tegen opneming en wij stellen dan ook voor in dezen met
den Minister mede te gaan.