DONDERDAG 9 FEBRUARI 1905.
7
noedig nog eens te doen nazien door personen, met de pen
vertrouwd.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik hoop dan dat de pers het
hier gesprokene zal mededeelen en dat de gemeentenaren die
het aangaat er naar zullen luisteren.
Wordt zonder hoofdelijke stemming afwijzend op het ver
zoek beschikt.
XIII. Vaststelling van de verordening, houdende wijziging
van het Reglement van de Bank van Leening te Leiden,
vastgesteld den 12 Juli 20 November 1873. goedgekeurd
bij Koninklijk besluit van 19 Februari 1874 n°. 3, laatstelijk
gewijzigd bij verordening van 14 April 1898, goedgekeurd bij
Koninklijk besluit van 13 December 1898 n". 24.
(Zie Ing. St. n°. 18).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming vast
gesteld.
XIV. Voorstel tot beschikbaarstelling van gelden voor het
maken van eene inrichting tot het vastzetten van de stoelen
in de Gehoorzaal.
(Zie Ing. St. n°. 28).
De heer Fockema Andrew. M. d. V. In het praeadvies van
B. en W. wordt gezegd: »wij herinneren ons niet waarom de
maatregel vroeger is opgeheven." Wanneer ik mij niet bedrieg,
is dit geschied op grond van de groote moeilijkheid, die
teweeggebracht wordt door de verbinding van de stoelen,
wanneer deze voor de een of andere gelegenheid moeten
worden verplaatst. Is dit zoo, dan zou ik willen vragen of
het niet raadzaam is, alvorens een besluit te nemen, met den
pachter over dezen maatregel te spreken. Het zou toch jammer
zijn, wanneer nu de staven werden aangeschaft, terwijl zij
dan later, op denzelfden grond als vroeger, weder buiten
gebruik moesten worden gesteld.
De Voorzitter. Ik wil niet betwisten wat de heer Fockema
Andreae heeft opgemerkt, maar wij zijn in die jaren zooveel
wijzer geworden. De voorgestelde maatregel wordt genomen
als voorzorg bij brand of andere paniek. En de pachter zal
ons er zeker niet toe kunnen brengen om nu nog eens te
doen wat dan eenige jaren geleden schijnt te zijn geschied,
en wel om op zijne vertoogen in te gaan. Dezelfde maatregel
wordt ook toegepast in Rotterdam, Haarlem en in Amsterdam,
en is in die steden zeer wenschelijk voorgekomen, speciaal
met het oog op paniek, die zoo licht bij brand kan ontstaan.
En ik geloof niet, dat Burg. en Weth. hierop weder zullen
terugkomen, ondanks alle vertoogen van den pachter.
De heer Fockema Andreae. Ik stel mij geen partij. Ik heb
mijne opmerking alleen gemaakt, omdat ik in de stukken las,
dat men niet wist waarom die dingen zijn opgeruimd, en ik
de reden daarvan meende te weten.
Het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
XV. Verzoek van G. S. A. Grevenbroeck e. a., om na de
opheffing van hunne betrekking van Sergeant-majoor bij de
dienstdoende Schutterij, in het genot te worden gesteld van
wachtgeld.
(Zie Ing. St. n°. 17).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming af
wijzend op beschikt.
De Voorzitter. Ik zou nu den Raad willen voorstellen om,
voor wij overgaan tot de behandeling van het laatste punt
der agenda, eene vergadering met gesloten deuren te houden.
In afwijking van het bepaalde bij het reglement van orde,
zou ik echter reeds nu willen vragen of een van de leden nog
iets wenscht in het midden te brengen, geen betrekking
hebbende op de agenda. In verband hiermede deel ik dan
tevens mede, dat ik van den heer Pera heb ontvangen eene
vraag betreffende de gestie van het Bestuur van den Schouw
burg in verband met een der voorwaarden van het daaraan
door de Gemeente verleende subsidie, ik geef tot toelichting
van die vraag thans het woord aan den heer Pera.
De heer Pera. M. d. V. De vraag, die ik tot het Dagelijksch
Bestuur wensch te richten, is: of het wel de noodige aan
dacht wijdt aan de stukken, die in den Schouwburg worden
opgevoerd. Aanleiding tot die vraag heb ik gekregen door
een paar verslagen, die eenigen tijd geleden mij onder de
oogen kwamen betreffende stukken, die daar waren opgevoerd,
en waarvan een was getiteld: «Kleine Menschen", dat aan de
belijders van den Christus naar de Schrift aanstoot moest
geven. Toch ben ik er niel aanstonds toe overgegaan om in
eene vergadering van den Gemeenteraad Burg. en Weth.
hieromtrent vragen te doen, hoewel ik wel heb overwogen,
dat in het voorstel, destijds gedaan, om van gemeentewege
subsidie aan den Schouwburg te verleenen, werd gezegd, dat
dit subsidie zou kunnen worden ingetrokken, wanneer er
stukken worden opgevoerd, waarmee de Schouwburg op on
waardige wijze werd geëxploiteerd. Dit «onwaardige" krijgt
nog eene nadere verklaring in de toelichting, die toen bij het
voorstel was gevoegd. In die toelichting toch staat: «niet meer
op waardige wijze." Daarmee wordt aan de op te voeren stuk
ken nog een strengere eisch gesteld en komen wij te weten
wat onder «onwaardige" verstaan moet worden Bij de behan
deling van deze zaak werd toen door den heer Siegenbeek
van Heukelom, ons zoo hoog geacht vroeger medelid, het vol
gende gezegd: «Ik geef toe, dat ook ik hier wel eens stukken
«heb zien opvoeren, waarbij ik dacht: ik wilde, dat ik maar
«thuis was gebleven. Doch daaruit kan geen bezwaar worden
«geput tegen het geven van subsidie door de Stad. Want
«daardoor heeft tevens het Stadsbestuur controle op de tooneel-
«voorstellingendaarvoor alleen zou het geven van subsidie
«reeds wenschelijk zijn."
Het was natuurlijk den heer Siegenbeek van Heukelom
zeer goed bekend, dat er reeds controle bestaat over de stuk
ken, die worden opgevoerd; dat de Burgemeester daarin het
recht van medespreken, of zoo noodig van beslissing heeft.
Niettemin wordt het hier voorgesteld, alsof die controle wel
eenigszins scherper mag worden. Daardoor rees bij mij de vraag:
wordt er wel genoegzaam toezicht gehouden in verband met
de toelichting en met de bedoeling, die indertijd bij het ver
leenen van subsidie heeft voorgezeten.
Totnogtoe ben ik er niet toe gekomen, om deze zaak in den
Raad ter sprake te brengengedachtig aan de spreekwijze,
dat men niet op iedere slak zout moet leggen. Bovendien, als
men bijna 50 jaar den smaad gedragen heeft, verbonden aan
het belijden van het geloof aan den Bijbel als Gods onfeilbaar
woord, dan heeft er eenige verharding plaats gehad, zoodat
men voor beschimping wel wat ongevoeliger wordt.
Wat ten slotte bij mij den doorslag heeft gegeven om de
zaak ter sprake te brengen is dit. Ik wil het hier uitspreken
dat het mij zeer aangenaam heeft aangedaan, dat van liberale
zijde in de Tweede en in de Eerste Kamer gepleit is gewor
den, dat men alles moest doen om de harmonie tusschen de
burgers te bevorderen. En nu rees in de laatste dagen bij
mij de vraag of het geen plicht voor mij was om, op eenvou
dige wijze, bovengenoemde vraag tot Burg. en Weth. te
richten, liet is toch een feit dat door de Gemeente aan den
schouwburg subsidie wordt verleend. En nu nog daargelaten
dat er wel eens stukken worden opgevoerd die de een
schadelijk of althans minder gewenscht acht, terwijl die
volgens den ander er wel door kunnen, wordt de quaestie
toch geheel anders, wanneer er stukken worden opgevoerd
die bepaald beleedigend en compromitteerend zijn voor een
deel der burgerij. Uit de algemeene kas der Gemeente eene
inrichting te steunen, die den een het genoegen geeft zich
te kunnen vermaken met het leed van den ander, dit noem
ik ongeoorloofd, en daarom vraag ik, ook om de harmonie
onder de burgers te bevorderen, of door Burg. en Weth. wel
de noodige aandacht wordt gewijd aan de stukken, die in
den schouwburg worden opgevoerd. In verband met mijn
gedachtengang spreek ik het uit, dat ik met genoegen heb
vernomen, dat onze Burgemeester de opvoering van het stuk
«Allerzielen", waardoor een groot deel der inwoners van
onze goede stad Leiden zich gekrenkt moest gevoelen, heeft
verboden.
De Voorzitter. Ik zou er prijs op stellen den heer Pera
eerst te beantwoorden. Het antwoord kan heel kort zijn. De
heer Pera heeft ons doen weten, dat hij deze vraag tot het
Dagelijksch Bestuur zou richten. Had zijne vraag gegolden de
redenen van publieke orde, die nog onlangs er toe leidden de
opvoering van het tooneelstuk: «Allerzielen" niet te doen
plaats hebben, dan had die vraag gelegen buiten de competentie
van den Raad, omdat ik daarvoor als Houfd van de politie
alleen aansprakelijk ben. De vraag echter, zooals zij nu door
den heer Pera is gesteld, behoort zeer zeker tot de competentie
van den Raad, omdat zij geldt eene zaak, die het dagelijksch
bestuur betreft, waaromtrent, volgens de bepaling van art.
183 der Gemeentewet, Burg. en Weth. den Raad steeds de
verlangde inlichtingen moeten geven.
Ik moet den heer Pera echter in zoover teleurstellen, dat
ik hem nu geen antwoord op zijne vraag kan geven. Burg.
en Weth. hebben de vraag behandeld in de zooeven door hen
gehouden vergadering, maar toen is besloten, op grond van
de afwezigheid van den heer Juta, de vraag eerst in eene vol
gende vergadering te behandelen. Het Dagelijksch Bestuur
achtte de vraag belangrijk genoeg om die niet te behandelen
in eene vergadering, waarin niet alle leden van het Dagelijksch
Bestuur gelegenheid hebben gehad, hunne meening kenbaar
te maken. Ik zal daarom gebruik maken van de bevoegdheid,
bij het reglement gegeven, om mede te deelen, dat in eene
volgende vergadering van den Raad door Burg. en Weth. op
de vraag van den heer Pera zal worden geantwoord,