127
zijn. deze voordeelen toch niet kunnen opwegen tegen de
nadeelen, welke anderzijds daaruit zouden kunnen voort
vloeien.
De bezwaren zijn tweëerlei. In de eerste plaats zou het
o. i. niet zonder bedenking zijn aan het einde van het jaar
het betrekkelijk groot bedrag, dat voor de kleeding onver-
bruikt kan zijn gebleven, op eenmaal aan den rechthebbende
uit te keeren.
Wij moeten echter bekennen, dat dit bezwaar zou kunnen
worden gekeerd door invoering van een maatregel als ook
in Utrecht en Amersfoort is ingevoerd, waar aan de brug
wachters en politieagenten boekjes zijn verstrekt, waarin aan
het einde van het jaar het hun wegens niet verbruiktè
kleeding toekomende bedrag wordt bijgeschreven en welks
totaal bedrag hun bij het verlaten van den dienst of in
buitengewone omstandigheden, als ziekte, huwelijk, enz., ook
tusschentijds wordt uitgekeerd.
Van grooter gewicht is echter het tweede bezwaar, waarop
vroeger reeds door ons werd gewezen en dat vooral ook bij
de betrokken hoofdambtenaren gewicht in de schaal legt.
Zoolang de lagere beambten bij het niet geheel verbruiken
van het voor hun kleeding uitgetrokken bedrag geldelijk
belang hebben, is het gevaar niet te onderschatten, dat zij
niet slechts zuinig, maar te zuinig op hun kleeding zullen
worden.
Natuurlijk zou de beslissing of een afgedragen jas door
een nieuwe behoort te worden vervangen bij het hoofd van
den tak van dienst moeten verblijven, maar ook daardoor
zouden de moeilijkheden niet zijn weggenomen. Veelal toch
zal de chef vervanging rroodig achtenterwijl de onderge
schikte meent, dat het kleedingstuk er nog wel eenigen tijd
mee door kan. Botsingen zullen niet te voorkomen zijn en
klachten niet uitblijven. Maar daargelaten deze administra
tieve beslommeringen, is grooter nog het bezwaar dat, des
niettegenstaande, de brugwachters en politieagenten minder
knap voor den dag zullen komen, dan thans het geval is.
Immers als vaststaande mag worden aangenomen dat de
kleedingstukken zouden gedragen worden zoolang het maar
eenigszins kan. En nu kunnen wij toch met voldoening
constateeren, dat zoowel agenten van politie als brugwachters
in Leiden thans behoorlijk gekleed gaan en kranig voor
den dag komen. Niet genoeg zouden wij het kunnen betreuren,
indien door aanneming van het voorstel daarin verandering
moest komen.
Intusschen voelen wij iets voor het in de begrootingszitting
aangevoerde bezwaar, dat deze beambten, hoewel zij het voor
kleeding uitgetrokken bedrag niet altijd geheel verbruiken,
niettemin voor dat volle bedrag voor pensioen moeten bijdra
gen. Wel staat hier dadelijk tegenover, dat hun pensioens
grondslag evenzeer met dat volle bedrag wordt verhoogd en
dat zij dus, na hun ontslag, voor geheel hun verder leven een
zooveel hooger pensioen zullen erlangen, maar dat kan toch niet
wegnemen, dat zij, in dienst, voor een grooter wedde moeten
bijdragen, dan somtijds in werkelijkheid door hen wordt
genoten. Ten einde aan dat bezwaar tegemoet te komen
zouden wij de betrokken beambten voortaan slechts voor de
helft van het voor hunne kleeding uitgetrokken bedrag, voor
hun pensioen willen laten bijdragen. Hunne bijdrage moge
dan wat te laag zijn, in ieder geval is zij dan niet meer
te hoog. Aan het bezwaar, dat dan de destijds gemaakte
berekening voor het aangroeien van het pensioenfonds niet
meer tot haar recht zou komenkan worden tegemoet
gekomen door het tekortkomende bedrag van gemeentewege
in de kas van het fonds bij te storten.
Op grond van een en ander geven wij U dus in overwe
ging in laatstgemelden zin te besluiten maar overigens niet
op het voorstel van de heeren Witmans c. s. in te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 261. Leiden, 29 November 1904.
Het onderzoek naar aanleiding van nevensgaand verzoek
van P. Peereboom c. s. ingesteld, noopt ons U, in overeen
stemming met het door de commissie van fabricage ten deze
uitgebracht advies, afwijzend op dat verzoek te adviseeren.
Hoewel de door adressanten ingediende klachten volkomen
gegrond zijn is het niet mogelijk daaraan op eenigszins afdoende
wijze tegemoet te komen.
De brug over de Vliet tusschen Molensteeg en Bakkersteeg
is hoog 194 -j- N. A. P. De laagste brug in de zoogenaamde
«kleine vaart" tusschen Rijn en Schie, die over de Vliet in
het Rapenburg, is hoog 1,84 -f- N. A. P. en mocht bij hare
vernieuwing in 1899 ook zelfs niet met enkele centimeters
worden verlaagd. De doorvaarthoogte van de brug Molensteeg
Bakkersteeg zou dus op zijn hoogst met 10 cM. kunnen
worden verlaagd. Bovendien zou nog 15 cM. kunnen worden
gewonnen door wijziging te brengen in de constructie van
de brug, nl. door vervanging van de gemetselde halfcirkel
vormige overvloering van de brug door een ijzeren overspan
ning met troggewelven. De uitvoering van dat werk zou
echter een uitgave vereischen van 1000.En waar nu voor
deze som een betrekkelijk zoo geringe verlaging zou worden
verkregen en bovendien tal van bruggen in deze gemeente
in de eerstvolgende jaren wegens constructieve of ouderdoms
gebreken ter vernieuwing zullen moeten worden voorgedragen,
daar kunnen wij met de commissie van fabricage geen vrij
heid vinden u thans tot dit werk te adviseeren.
Evenmin kan aan de bezwaren worden tegemoet gekomen
door de steile en korte opritten uit beide stegen langer en
daardoor flauwer te maken. Immers een noodwendig gevolg
zou daarvan zijn dat de opritten van de zijde van de Vliet
daardoor nog zooveel steiler zouden worden.
Eindelijk mogen wij niet nalaten u te doen opmerken, dat
de mogelijkheid nog altijd niet is uitgesloten dat de vaart
verbinding tusschen Rijn en Schie buiten deze gemeente zal
worden verlegd. Mocht dit geschieden dan heeft ook deze
«kleine vaart" al hare beteekenis verloren en zal tegen de
verlaging der vele daarin gelegen hooge bruggen geenerlei
bezwaar meer bestaan. Het is dus in ieder geval zaak de
beslissing omtrent dit punt af te wachten, daar dan bij een
latere vernieuwing van de brug deze aanstonds op het niveau
der straat zou kunnen worden gebracht.
Alles te zamen genomen meenen wij dan ook, dat, althans
voorloopig, niet op het verzoek van adressanten behoort te
worden ingegaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Edel Achtb. Heeren.
Ondergeteekendenallen bewoners van perceelen, gelegen
aan de Vliet, Molen- en Bakkersteeg, geven met verschul-
digden eerbied te kennen, dat zij gaarne door Uw College
het besluit zagen nemen om de brug liggende tusschen de
Molen- en Bakkersteeg te doen verlagen.
Motieven hiervoor vinden ondergeteekenden in denlastigen
bouw dier brug, welke vooral in den winter gevaar oplevert
niet alleen bij gladde straten voor de voetgangers, doch in
hoofdzaak voor paarden, rij- en voertuigen welke dan bloot
staan aan uitglijden en daardoor ongelukken zullen veroor
zaken zooals meermalen is voorgekomentevens gelooven
requestrantenalhoewel er eene historische herinnering aan
de brug is verbonden, dit echter geen bezwaar tegen ver
laging kan zijn, daar toch het tegenwoordig geslacht de lasten
er van ondervindtevenzoo kan voor de scheepvaart door
verlaging geen belemmering ontstaan, daar de brug uit den
boog gemeten eene hoogte tot den waterspiegel heeft van
M. 2.75. en door eene afplatting van den brug de scheepvaart
niet alleen niet zou worden belemmerd doch tevens het ge
vaarlijke van den op- en afrit voor rijtuigen handwagens en
voetgangers zeer zou worden verminderd doch waarschijnlijk
geheel zou worden weggenomen.
't welk doende met eerbiedige hoogachting
de requestranten
P. Peereboom.
(Volgen de namen van nog 21 adressanten).
N°. 262. Leiden, 29 November 1904.
Bij de behandeling van Volgnr. 120 van de gemeente-begrooting
voor het volgend dienstjaar bleek aan het daarbij tevens in
behandeling gebracht verzoek van de Leidsche koetsiersver-
eeniging van verschillende zijden in Uwe Vergadering een
gewillig oor te worden geleend.
Meende ons college op dat oogenblik slechts een nadere
overweging van het verzoek te mogen toezeggen eenerzijds
omdat ons een vernieuwing van de bestrating van de Janvossen-
steeg en van een deel van de Haarlemmerstraat niet bepaald
noodzakelijk scheen, anderdeels omdat wij niet in staat waren
de middelen tot dekking van de daarvoor vereischte belangrijke
uitgave aan te wijzen, aangenaam is het ons dat die nadere
overweging ons in de gelegenheid heeft gesteld u voor te
stellen, althans voor zooveel de Janvossensteeg betreft, nog uit
den loopenden dienst aan den wensch der Koetsiersvereeniging
tegemoet te komen.
Wat toch in de eerste plaats de wenschelijkheid van het
werk betreft, zoo moeten wij erkennen, dat eene vervanging
van de scherpe quenastkeien door klinkers zeer zeker w7en-
schelijk is, zoowel voor het verkeer per as, omdat de paarden
dan minder gevaar zullen loopen van uit te glijden, als voor
de voetgangers, die in die nauwe steeg zonder trottoirs ge
noodzaakt zijn op de puntige keien te loopen. Intusschen zal
het dan, naar wij met de commissie van fabricage meenen,