122
grond met de letters A. B. C. D. E. aangeduid en het gedeelte,
waarop zich de mangelkamer bevindt, met K. L. D. 11,
Door den tegenwoordigeri gebruiker van den grond, den
heer Sijtholï, wordt toestemming verzocht om een gedeelte,
in het verlengde van zijn huis gelegen, te bebouwen, ten einde
dit huis te kunnen uitbouwen tot tegen den achtergevel van
de school aan de Langebrug.
Deze bebouwing kan echter niet worden toegestaan, niet
alleen omdat daardoor de toegang tot de brandstoffenberg-
plaats der school voor een groot deel zou worden versperd,
maar ook omdat het gewenscht is dat, met het oog op brand
gevaar voor de school, een strook grond langs de achterzijde
daarvan onbebouwd blijve.
Bovendien zal deze bebouwing niet mogen plaats hebben,
aangezien daarbij gebruik zou worden gemaakt van een deel
van het terrein, met roode stippellijn aangegeven, benoodigd
voor eene eventueele uitbreiding van het schoolgebouw.
Wordt evenwel het plan der verbouwing van het perceel
Breestraat 155 aldus gewijzigd, dat de achterzijde van het
huis en van de mangelkamer op een afstand van 1 M. ver
wijderd blijft van de school en van de grens van den voor
hare vergrooting bestemden grond, waartoe van de mangel
kamer de hoek L. M. N. O. zal moeten worden weggebroken,
dan bestaat er geen bezwaar tegen, dat het strookje grond,
ter breedte van 80 cM., hetwelk zich langs den achtergevel
van het huis uitstrekt, wordt ingenomen en de grond, waarop
het overige gedeelte van de mangelkamer staat, bebouwd blijlt.
Met de Commissie van Fabricage achten wij het regel
matiger dat deze beide gedeelten, te zamen groot 31 M2 en
op de teekening blauw gearceerd, niet langer in gebruik
gegeven maar aan den heer Sijtholï in eigendom afgestaan
worden tegen betaling van een koopprijs van 5 per M2, ter
wijl hem dan het overige, onbebouwd te laten deel van den
gemeentegrond, groot 102 M2, rood gekleurd, opnieuw in
gebruik gegeven kan worden tegen eene jaarlijksche recognitie,
berekend tegen 12,5 cent per M2, volgens het geldende tarief.
Wij geven U derhalve in overweging om, met intrekking
van het Raadsbesluit van 17 Februari 1851, aan G. H. Sijtholï
alhier, van het peiceel gemeentegrond, kadastraal bekend sectie
G No. 1176, gemeenle Leiden, ter grootte van 133 M2, het blauw
gearceerde gedeelte, met een oppervlakte van 31 M2 te verkoopen
tegen betaling van een koopprijs van 5 per M2 en hem het
overige gedeelte, rood gekleurd, groot 102 M2, tot weder-
opzeggens in gebruik te geven tegen eene jaarlijksche recog
nitie, berekend naar 12,5 cent per M2.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden.
De ondergeteekende Gerard Henri Sijtholf, eigenaar van het
perceel Breestraat 155, kadastraal gemerkt Sectie G No. 317,
heeft bij deze de eer ter kennis van UF.d. Achtb. te brengen,
dat hij voornemens is genoemd perceel te doen verbouwen.
Het is daarbij noodig een gedeelte van den in erfpacht
hebbenden, achter genoemd perceel liggenden grond te be
bouwen, volgens bijgaande situatieteekening.
Hij behoeft daartoe de toestemming van UEd. Achtb. en
neemt bij deze de vrijheid die toestemming beleefdelijk te
verzoeken en kan het zijn, met het oog op den naderenden
winter, een spoedige beslissing te willen nemen.
't Welk doende,
G. Henri Sijtiioff.
Leiden, 15 September 1004.
N°. 251. Leiden, 7 November 1904.
Zooals U in de Raadszitting van 27 October jl. werd mede
gedeeld, is door de HH. Sijtsma, Witmans en van der Eist
een voorstel ingediend tot verhooging van het loon van een
deel der gemeentewerklieden, terwijl in die zitting tevens te
Uwer kennis gebracht is een door het Bestuur der afdeeling
Leiden van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond
tot Uwe Vergadering gericht adres, waarin dit Bestuur een
voorstel tot loonsverhooging dringend aanbeveelt.
De indiening van het voorstel heeft ons wederom de vraag
doen stellen of de positie van de gemeentewerklieden op zich
zelve, of vergeleken bij die van werkliedenbij particulieren
in dienst, inderdaad van dien aard is, dat eene loonsverhoo
ging daarin verbetering zoude moeten brengendoch ook
thans komt het ons voor dat deze vraag niet anders dan ont
kennend moet worden beantwoord.
Waar door ons College in onze praeadviezen op de ver
schillende verzoeken van de vereeniging »Recht en Plicht"
reeds meermalen is gewezen op de voordeelen, zoowel directe
als indirecte, welke die positie medebrengt, kan de vermel
ding daarvan thans achterwege blijven. Wat de regeling der
loonen van de gemeentewerklieden aangaat, meenen wij echter
in herinnering te mogen brengen, dat pas in 1901, in ver
band met de op 28 Maart van dat jaar vastgestelde bepalingen
omtrent minimum loon en maximum arbeidsduur, eene her
ziening dier regeling heeft plaats gehad, waarbij het verschil
in bezoldiging voor de onderscheidene ambachten, dat ook
ten opzichte van de bij particulieren in dienst zijnde werk
lieden bestaat, in het oog is gehouden. Sedert zijn de uur-
loonen der gemeentewerklieden overeenkomstig den hier ter
stede geldenden loonstandaard geregeld en wordt hun vaste
weekloon berekend naar een gemiddelden arbeidsduur, over
eenkomende met die van de werklieden, bij particulieren in
dienst, terwijl arbeid, in overuren verricht, bezoldigd wordt
met inachtneming van de daaromtrent geldende voorschrif
ten van de bepalingen omtrent minimum lóón en maximum
arbeidsduur. Daarna zijn de weekloonen, in verband met de
invoering der pensioensverordeningen, met 40 cents verhoogd
ingevolge de Raadsbesluiten van 15 Mei en 5 Juni 1902.
Terwijl door ons, nu eerst ongeveer een jaar geleden, naar
aanleiding van het verzoek van »Recht en Plicht" werd op
gemerkt dat toen in de omstandigheden, waaronder op de
vorige verzoeken dezer vereeniging afwijzend beschikt werd,
geenerlei verandering was gekomen, kan er thans op gewezen
worden, dat sinds dien de positie van sommige gemeentewerk
lieden zelfs nog verbeterd is, daar toch het uurloon der schil
ders, in verband met Uw besluit van 5 Mei 1.1. van 18 op
19 cents is gebracht en het bedrag der vergoeding wegens
diensten, door gemeentewerklieden als brandwachten in de
Gehoorzaal bewezen, van 15 tot 20 cents is verhoogd.
Dat de nu geldende loonregeling, vastgesteld in overeen
stemming met den plaatselijken loonstandaard en waarbij
bovendien rekening is gehouden met de verplichte bijdrage
voor de pensioenen, onbillijk zoude zijn, kunnen wij voorshands
geenszins inzien.
De HH. Sijtsma c. s. echter zijn van oordeel, dat het loon
van een 56-tal gemeentewerklieden verhooging behoeft en
geven U in overweging de bezoldiging dezer werklieden aldus
te regelen, dat
a. zij, wier vast weekloon thans f 9 of minder bedraagt,
zullen ontvangen 9.50 's weeks; en
b. zij, wier vast weekloon meer dan f 9, doch minder dan
f 12 bedraagt, zullen ontvangen f 12 's weeks.
Dat eene loonregeling als deze, in de praktijk tal van
moeilijkheden opleveren zal, wordt o. i. overtuigend aange
toond in het rapport, dat de Directeur van Gemeentewerken
aan de Commissie van Fabricage over het voorstel heeft, uit
gebracht.
Volgens dit voorstel toch zullen de loonen van de ambachts
lieden gelijkgesteld worden, zal voortaan niet meer gevraagd
worden naar verschil in kennis en opleiding, die voor de
uitoefening der onderscheidene vakken gevorderd worden,
doch alle ambachten worden, wat de bezoldiging betreft,
op eene lijn gesteld.
Er behoeft niet aan te worden getwijfeld dat met een
dergelijke regeling de werklieden zei ven allerminst ingenomen
zullen zijn. Immers er bestaat nu eenmaal onderscheid tusschen
de verschillende ambachtenhet eene wordt, om welke redenen
dan ook, hooger gesteld dan het andere en het loon van den
werkman is hooger naar gelang van de meerdere waardeering
die het vak, dat hij uitoefent, ondervindt.
Waar nu eene loonsregeling als de voorgestelde dit onder
scheid geheel zou doen vervallen en, in strijd met de heer-
schende opvatting, de velschillende ambachten gelijk stelt,
moet zij reeds hierom onuitvoerbaar worden geacht.
Wij wenschen U, aan de hand van het rapport van den
Directeur van Gemeentewerken nog te wijzen op andere,
niet geringe bezwaren, welke de aanneming van het voorstel
zoude medebrengen, doch door de voorstellers blijkbaar over
het hoofd zijn gezien.
Vooreerst moet het onbillijk heeten dat zij, die zooals b.v.
de sjouwerlieden, geen eigenlijk ambacht uitoefenen, en evenzoo
diegenen van de ambachtslieden, wier arbeid volgens de be
staande opvatting, vergeleken bij die van andere werklieden,
het minst waard is en daarom het laagst bezoldigd wordt,
de grootste verhooging, nl. van f 2.60 zullen ontvangen,
terwijl aan hen, die een ambacht uitoefenen, dat het hoogst
aangeschreven staat, slechts 80 cents, de geringste verhooging,
wordt toegekend. Het is duidelijk dat zulk eene ongemotiveerde
bevoorrechting van de lager bezoldigde werklieden boven de
anderen, tot ontstemming van deze laatsten moet leiden en
zij zich tegen eene dergelijke gelijkstelling zullen verzetten.
Waar verder wordt voorgesteld om o. a. de straatmakers
en de opperlieden, op grond van hunne ruime oververdiensten
van de loonsverhooging uit te sluiten, dient er de aandacht
op te worden gevestigd dat deze werklieden hun hoogere
bezoldiging alleen in den zomer hebbenwanneer straatwerk
verricht wordt, dat volgens tarief betaald wordt. In den winter
echter bedraagt hun vaste weekloon resp. f 8.70 en 8.50;