GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 77 IMGEKOMEN STEKKEX. N°. 155. Leiden, 18 Juli 1904. In de Raadsvergadering van 7 Juli is door meer dan een der leden de indruk gewekt, dat door ons zou zijn gehan deld in strijd met art. 16 der statuten onzer vereeniging. Artikel *16 luidt: «Wanneer het bedrag der geplaatste aandeelen en obligatiën de som, voor het doel der vereeni ging vereischt, tijdelijk overtreft, is het Bestuur bevoegd, deze gelden te beleggen door plaatsing in de Leidsche Spaar bank, door aankoop van Nederlandsche Staatsschuld of door beleening of prolongatie op soliede effectenop andere wijze alleen met toestemming der algemeene vergadering en van Burg. en Weth. van Leiden." Het artikel is dus alleen toepasselijkwanneer het ge plaatste bedrag aan aandeelen en obligatiën grooter is dan wat de vereeniging in de naaste toekomst voor haar doel zal noodig hebben; of deze toestand zich voordoet heeft het bestuur in ieder voorkomend geval te beoordeelen. Bij de belegging van alle op andere wijze verkregen gelden is het bestuur geheel vrij. (Art. 13 der statuten.)8) Het woord tijdelijkin art. 16 mag niet worden uitgelegd als: voor zekeren tijd, hoe kort ook, maar beteekent hier het tegendeel van blijvend. Wanneer het bestuur van oordeel is, dat meer is geplaatst dan voor het doel der vereeniging op den duur vereischt zal zijn, dan gaat het tot aflossing van obligatiën over. Wordt daarentegen tot belegging besloten, dan is het geval aanwezig, waarop het artikel slaat, maar dan is de eenige band, dien het aanlegt, deze, dat voor andere dan de genoemde wijzen van belegging toestemming der Alge meene Vergadering en van Burg. en Weth. vereischt wordt. Op 1 Jan. 1901 was door de vereeniging volgens de goed gekeurde balans over 1900 uitgegeven 55300 aan aandeelen en ƒ112000 aan obligatiën, samen 167300, terwijl een grooter bedrag in woningen en voorschotten (Eigen Haard) belegd was, nl. 168923.71. Wanneer thans sprake zal zijn van overtreding van art. 16, dan moet deze dus na den aanvang van 1901 zijn voorgevallen. Nu is na dit tijdstip geen enkel aandeel meer uitgegeven, terwijl gedurende 1901 vier obi. a ƒ1000 en in 1902 nog twee zijn geplaatst. Twee zijn intus- schen afgelost, zoodat het uitstaand bedrag thans ƒ116000 uitmaakt. Nu was op 1 Januari 1901 aan kasgeld aanwezig ƒ98.43, een volkomen ontoereikend bedrag. Het provenu van de in dat jaar uitgegeven obligatiën is dan ook mede gebezigd voor de loopende uitgaven, waartegen te minder bezwaar kon bestaan, waar, gelijk boven werd herinnerd, de activa aan zienlijk meer bedroegen dan de uitstaande obligatiën en aan deelen. Het overige kon terstond voor het doel der vereeni ging worden aangewend. Immers, reeds in den aanvang van 1901 waren plannen aanhangig tot aanbouw van een tweede blok huizen op het terrein de Kooi, in Juli had de aanbe steding plaats, en nog in hetzelfde jaar werd aan den aan nemer 13960 uitbetaald. Behalve het provenu der obligatiën dienden voor de betaling van dien aanbouw de gelden, ver kregen uit de hypothecaire geldleening, aangegaan bij het genootschap «Onderlinge Levensverzekering van Eigen Hulp", tot een bedrag van ƒ40000. In 1902 werden, zooals gezegd is, nog twee obligatiën geplaatst, en nadat gebleken was, dat met behulp dezer gelden met een kleiner voorschot op hy potheek zou kunnen worden volstaan, werd met medewerking van den schuldeischer de hoofdsom der geldleening van 40 op 35 duizend gulden teruggebracht. Deze som was groot genoeg, om na betaling der aannemingssom nog een voldoende bedrag aan kasgeld over te houden. Het kasgeld, op 31 De cember 1902 aanwezig, sproot dus in hoofdzaak voort uit het saldo der hypothecaire geldleening. WTij begonnen het jaar 1903 met eene kas van ƒ3611.13*, een niet te hoog bedrag, wanneer men in aanmerking neemt, dat over het jaar 1902 door de gemeente, om de rekening te doen sluiten, 2492.68 zou moeten worden bijgedragen, welke som wij eerst een half jaar later zouden ontvangen. Door welke oorzaken de post kasgeld op het tijdstip van het faillissement der Rijnlandsche Bankvereeniging zooveel hooger is geworden, is in ons vorig schrijven reeds vermeld. Waar onze penningmeester reeds twaalf jaren het beheer nauwkeurig had gevoerd, de bank vereeniging, waarvan hij de leiding had, het algemeen ver trouwen genoot, zoodat zij door de gemeente als haar kassier werd gekozen, bestond er bij het bestuur onzer vereeniging niet de allerminste aanleiding voor een tusschentijdsche kas- opneming als bij een ondergeschikt beambté, èéne haridelwijzë trouwens, die in vereenigingen, waar het penningmeesterschap als eerambt wordt waargenomen, voor zoover wij weten ner gens wordt toegepast, en ook niet zou worden aanvaard. Ongetwijfeld zouden wij in dit jaar, bij het opmaken der rekening over 1903, op nieuw voor de vraag zijn gesteld, of er niet te veel kasgeld aanwezig was; ware het cijfer nog weer hooger geworden dan in 1903, wij zijn er zeker van, dat tot belegging zou zijn besloten. Dan, maar ook eerst dan, zou een geval als dat, waarover art. 16 handelt, zich hebben voorgedaan. Eerst dan zou de mogelijkheid zijn geboren, dat het bestuur handelde tegen art. 16. Maar ook dan nog alleen tegen de bedoeling, niet tegen de letter: het saldo sproot niet voort uit «geplaatste aandeelen of obliga tiën". En men bedenke dat bepalingen als van art. 16, op welker overtreding als straf gesteld is niets minder dan het vervallen der gemeentegarantie, tot zelfs voor de obligatiën, strikt behooren te worden uitgelegd. Wij vertrouwen, in dit schrijven afdoende te hebben aan getoond, dat voor de bewering, dat het bestuur art. 16 der statuten zou hebben overtreden, geen zweem van grond te vinden is. Wij betreuren, dat ook door een der leden der Commissie van Financiën is te verstaan gegeven, dat het bestuur art. 16 der statuten niet heeft nageleefd. In het rapport der Commissie, enkele dagen te voren verschenen, werd van niet-naleven der statuten met geen woord gerept. Ware zulks geschied, wij zouden niet hebben nagelaten, bovenstaande beschouwingen aan den Gemeenteraad voor te leggen, vóór hij tot oordeelen over onze rekening werd geroepen. Wij vertrouwen, dat Uw College ook ditmaal aan onze mededeelingen zoodanige openbaarheid zal willen geven, als door den ernst der tegen het bestuur gerichte bezwaren wordt geboden. Het bestuur der Vereeniging tot bevordering van den bouw van werkmanswoningen te Leiden H. B. Greven, Voorzitter. Th. W. van Lidth de Jeude waarn. Secretaris. Aan Burgemeester en Wethouders van Leiden. N°. 156. Leiden, 30 Juni 1904. Naar aanleiding van Art. 3 van het reglement van beheer, hebben wij de eer U de volgende dubbeltallen voor te dragen, voor leden van ons bestuur buiten den Gemeenteraad, die jaarlijks op 1 Juli moeten aftreden, zijnde: de Heeren Dr. J. G. van der Sluys en F. de Stoppelaar, welke weder op nieuw benoembaar zijn. lo. Dr. J. G. VAN DER SLUIJS en Dr. C. L. RÜMKE. 20. F. DE STOPPELAAR en H. W. TIELEMAN. Voor de vacature ontstaan door vertrek uit deze gemeente van den Heer M. W. Jaeger, zullen wij U nader een voor dracht indienen. Bestuurderen der Stedelijke Werkinrichting H. C. Juta, Voorzitter. Th. W. van Lidth de Jeude, Secretaris. Aan den Gemeenteraad Leiden. Nu. 157. Leiden, 12 Juli 1904. Onder overlegging van het bericht van het Hoofd der school en van het advies van den Arrondissements-schoolopziener, hebben wij de eer U de navolgende voordracht aan te bieden voor de benoeming van eene onderwijzeres aan de openbare school der 3e klasse n°. 1, ter vervanging van den onderwijzer A. G. P. C. Nass, aan wien met ingang van 1 Juni j.l. eervol ontslag is verleend: 1°. Mej. G. TRAP, tijdelijk onderwijzeres aan de O. L. School der 3e klasse N°. 5, alhier; 2°. Mej. W. J. EIJNDHOVEN, werkzaam aan de O. L. School der 3e klasse N°. 1, alhier; 3°. Mej. M. G DE BRUIJN, onderwijzeres te Lisserbroek (gem. Haarlemmermeer). Wij verzoeken U thans tot eene benoeming te willen over gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. i) Artikel 16 ie bij Kon. Besluit van 10 September 1903 gewijzigd, om redenen, welke met bet faillissement der Rijnlandsche Bankvereeniging in geheel geen verband staan. a) Artikel 13. „Het beheer der vereeniging is met inaohtneming van het bjj deze statuten bepaalde aan het bestuur opgedragen."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 1