VRIJDAG 8
JULI 1904.
103
die veel eenvoudiger was en nooit aanleiding gaf tot moeilijk
heden. In die verordening ontbreekt het hier vastgestelde art. 2
geheel, terwijl art. 1 aldus luidt: »Het houden van een huis
van ontucht is verboden", enz. Daarop volgt dan art. 2, dat
overeenstemt met ons art. 3 en luidt: «Under houder van een
huis van ontucht wordt verstaan hijdie daarin gelegenheid
geeft ontucht te plegen."
Daar is dus de moeilijke redactie van art. 2 vermeden. De
praktijk zal misschien leeren, dat het lastig is de verschil
lende onderdeelen van hot artikel te bewijzen. Aan den
rechter wordt daar overgelaten te bepalen, welke omstandig
heden, vormen het plegen van ontucht, enz. Misschien vindt
de Commissie in deze mededeelingen aanleiding om het lastige
art. 2 te schrappen en, als het amendement van den heer
Aalberse daarin geen wijziging brengt, over te nemen, wat
ik heb medegedeeld.
De heer Fockema Andrew. M. d. V. Ik heb met zeer veel
belangstelling geluisterd naar hetgeen de heer van der Eist
heeft medegedeeld. De heeren van het Openbaar Ministerie,
die zoo vaak met de toepassing der strafverordeningen te doen
hebben, zijn deskundigen op wier adviezen duchtig moet
worden gelet, doch deze adviezen moeten altijd met zekere
voorzichtigheid worden beschouwd, want die heeren vinden
de strafverordeningen in den regel het best, als de overtredingen
het gemakkelijkst te constateeren zijn.
Het Openbaar Ministerie redeneert dan aldus: als de straf-
erordening wat ruim is, zullen wij er geen misbruik van
maken en alleen dan eene vervolging instellen, als wij daartoe
termen vinden. Dan kunnen wij den gedaagde gemakkelijk
veroordeeld krijgen, want wij hebben niet veel te bewijzen.
Ik wil gaarne gelooven, dat de heeren zich deze gedragslijn
vast voornemen, maar de gemeentelijke wetgever moet zich
op een ander standpunt plaatsen; hij moet geen verordeningen
maken, waardoor lastig zouden kunnen worden gevallen men-
schen, die men absoluut niet heeft willen treffen en daarom
komt het mij voor, dat het altijd de voorkeur verdient om in
strafverordeningen nauwkeurig te zijn en daarin duidelijk uit
te drukken al die omstandigheden, die men inderdaad als
elementen van het misdrijf wenscht. Het is waar, dan wordt
het lastiger voor het Openbaar Ministerie, dat die omstandig
heden moet bewijzen misschien loopt dan wel eens een enkele
schuldige vrij, maar dan staan toch niet een aantal on-
schuldigen aan strafvervolging en misschien wel veroor
deeling bloot. En zoo goed ik nu gehoord heb wat de heer
Van der Eist heeft voorgelezen, zou ik tegen die artikelen,
die de heer Van der Eist voorgesteld heeft, hetzelfde bezwaar
hebben, dat ik ook heb tegen het amendement II van
den heer Aalberse. Dit is mijn hoofdbezwaar tegen dat artikel,
dat er niet in komt »desbewust," dat er dus niet in staat,
dat strafbaar is alleen hij, die »desbewust" gelegenheid geeft
tot het plegen van ontucht. Gisteren heb ik omtrent een en
ander in een particuliere discussie reeds met eenige van de
heeren gesproken. Laat ons ronduit spreken, alles bij zijn
waren naam noemen. Wanneer iemand aan een man, vergezeld
van een vrouw, slaapgelegenheid geeft, geeft hij gelegenheid
tot het plegen van ontucht, wanneer die lieden ongetrouwd
zijn. Wanneer nu iemand die zoo'n gelegenheid geeft ook
dan onder de strafbepaling valt wanneer hij dat niet doet
met bewustheiddan zullen de hotelhouders geen oogenblik
meer veilig zijn. Wanneer een paar menschen, man en vrouw,
bij een hotelhouder komen en om een kamer vragenmoet
deze zeker zeggen: wanneer gij geen trouwacte kunt over
leggen moet ik u weigerenen dan zullen in de toekomst
misschien de getuigen van het huwelijk, de ambtenaren van
den burgerlijken stand mee op reis moeten gaan! Nu zal de
heer van der Eist zeggen: In zoo'n geval zal geen vervolging
worden ingesteld, maar als dat zoo is, dan wil ik ook,
dat dat wel degelijk in de verordening staat, want het is
uiterst gevaarlijk om, in goed vertrouwen op de toepassing te
maken een verordening, die veel ruimer is dan de bedoeling. Nu
hebben wij, dunkt mij. hier in onze verordening, die wij
aan Utrecht ontleend hebben, juist gezegd, waar het op aan
komt. In art. 2 staat toch: «Onder openlijk huis van ontucht
vordt verstaan elke inrichting, waarin door hen, die daarover
le beschikking heeft, desbewust, hetzij bij herhaling, hetzij
ait winstbejag, gelegenheid wordt gegeven om onderling
ontuchtige handelingen te plegen." Nu wil ik nog eens de
heeren, die beter van het strafrecht op de hoogte zijn,
speciaal doel ik hiermede op den heer van der Lip mis
schien is het ook het geval met den heer Aalberse, maar
van dien weet ik het nietvan den heer van der Lip is mij in
elk geval bekend, dat hij een uitstekend criminalist is wijzen
op art. 250 van het Wetboek van Strafrecht, waar strafbaar
wordt gesteld hij, die uit winstbejag het plegen van ontucht
door een minderjarige met een derde bevordert.
Strafbaar is dus niet hij, die de ontucht bevordert van
een ander dan een minderjarige, ook niet iemand, die de
ontucht van een minderjarige bevordert bij herhaling, nief
uit winstbejag. Gaat de gemeentelijke wetgever niet te ver,
wanneer hij een punt, dat reeds geregeld is in het Wetboek
van Strafrecht, ook onderhanden neemt en zegt: Nu heeft de
wetgever in het Wetboek van Strafrecht dat en dat straf baar
geacht, ik ga verder. Ik vind, dat wij in dezen niet verder
moeten gaan dan het Wetboek van Strafrecht. De zaak is
quaestieus, dat erken ik Ik vestig er alleen de aandacht op.
Maar mijn hoofdbezwaar is het ontbreken van het woord
desbewust, eenvoudig in vertrouwen op den ambtenaar van
het Openbaar Ministerie of van het Kantongerecht.
De Voorzitter. De heer van der Eist heeft ons medegedeeld,
dat in de Amersfoortsche verordening geen definitie is opge
nomen van een openlijk huis van ontucht, en hij geeft ons
in overweging dit voorbeeld te volgen en het tweede voor-
gestelede artikel te doen vervallen. Ik kan mij met dien wensch
niet vereenigen. De eerste verordening in Utrecht van 26 Juni
1890 bevatte ook niet eene definitie, doch op grond van de
ervaring heeft men er in 1896 die definitie wel ingebracht.
Wat was die ervaring nu? Iemand werd verdacht een open
lijk huis van ontucht te hebben, en om deze zaak nu in orde
te brengen, moest de rechter eene definitie scheppen. Maar
op die manier kon men zeer verschillende definitiën krijgen.
De eene rechter zou b.v. meenen, dat het bij herhaling plegen
van ontucht in een huis geen aanleiding gaf tot vervolging,
en een ander zou misschien reeds tot veroordeeling overgaan
bij een eerste feit zonder herhaling en gepleegd door den houder
en zonder winstbejag. Om deze verschillen te voorkomen heeft
men eene definitie gegeven als leiddraad voor den rechter,
want in geen wetboek komt eene definitie voor. Dit was juist
gezien.
Ik acht het daarom goed de definitie in de verordening
op te neqnen.
De heer Fockema Andreae heeft verklaard, dat het woord
«desbewust" in het artikel moest opgenomen blijven. Ik ben
zoo positief niet als de geachte spreker.
In Amsterdam is men tot de conclusie gekomen, dat het
woord «desbewust" kon vervallen, en de afwezigheid van dit
woord heeft in de praktijk nog geen aanleiding gegeven tot
de bezwaren, die de geachte spreker heeft opgenoemd. De
heer Fockema Andreie vreest, dat in geval van constateering
een politie-ambtenaar geen proces-verbaal zal kunnen opmaken,
zoodat de ambtenaar van het Openbaar Ministerie niet in de
gelegenheid zal komen eene vervolging in te stellen. Maar
men moet niet vergeten dat wij verkeeren in de materie van
overtredingen, waarbij opzet geen vereischte is, maar reeds
het enkele feit voldoende is om de overtreding daar te stellen.
Ik heb tegen het woord «desbewust", zooals het in ons
voorstel staat, geen groot bezwaar, maar ben niet van meening,
dat de goede toepassing van de verordening in de waagschaal
wordt gesteld, als dit woord er uit verdwijnt.
Evenmin ben ik het met den geachten spreker eens, dat
de opneming van de strafbepaling tegen koppelarij in het
Strafwetboek het aan den gemeentelijken wetgever ondoenlijk
zou maken het veld der prostitutie te betreden. De regeling
der koppelarij ligt op ander terrein, is van veel beperkter
strekking dan dat hetwelk de gemeente-wetgever hier betreedt.
Het voorstel van den heer Aalberse past in het systeem
van de gemeentewet.
De heer Aalberse. M. d. V. Een kort woord tot toelichting
van dit door mij voorgestelde amendement. De heeren, die
het vergeleken zullen hebben met het voorstel van de Com
missie voor de Strafverordeningen, zullen hebben gezien, dat
met dit artikel niets anders wordt bedoeld, dan in één zin
uit te drukken wat de Commissie voor de Strafverordenin
gen zegt in drie artikelen. Nu was dit misschien bij de
Commissie voor de Strafverordeningen noodig, opdat de ver
ordening wat zou vertoonen, maar mij was dat ééne artikel
groot genoeg. Ook in dezen heb ik gevolgd het praktische
voorbeeld, dat de Commissie voor de Strafverordeningen te
Amsterdam heeft gegeven. Het eenige verschil tusschen mijn
voorstel en dat van de Commissie bestaat in het weglaten
van het woord «desbewust". Ik zal daarover weinig zeggen,
omdat ik hoop, dat een goed criminalist, hier reeds meer
genoemd, wel in mijn geest zal spreken en de voorgestelde
redactie verdedigen. Maar ik zou toch wel willen vragen, of de
heer van der Eist, die zegt, dat men in Utrecht eenigen last
heeft ondervonden van de daar bestaande verordening, en die
daarom liever die van Amersfoort zou willen hebben, mij kan
bevestigen, of die last niet bestaan heeft in de toevoeging van dat
woord «desbewust", omdat men daaraan allerlei chicanes kan
ontleenen. Ieder weet, dat men het 't Openbaar Ministerie soms
zeer moeilijk kan maken, juist wanneer dat woord «desbewust»
in het artikel staat. Ik onderschrijf volkomen wat U, Mijn
heer de Voorzitter, op dit punt gezegd hebt.
De heer Fockema Andrete heeft mij verweten, dat ik zou
optreden tegen hersenschimmen. Ik geloof dien bal evenwel
te kunnen terugkaatsen door te zeggen, dat wanneer hij zich