102
VRIJDAG 8
JULI 1904.
moeten wijzigen. Immers, de Commissie kreeg van den Raad
een opgave, n. 1. het ontwerpen van een strafverordening,
waarbij de bordeelen verboden werden. En nu komt zij
ingevolge de aanneming van een motie, waarin van de
afschaffing van de bordeelen niet gesproken wordt, maar
waarin gesproken wordt van de intrekking van dit gedeelte
van de algemeene politieverordening met een verordening,
die beantwoordt aan de toelichting van die motie. En zegt
weer de man. die die toelichting gegeven heeft: Neen, ik
had iets anders verwacht; ik had verlangd een verordening
tot bestrijding van de ontucht. Dus, de heer Aalberse neme
het mij niet kwalijk, wanneer inderdaad het ontwerp van
de Commissie voor de Strafverordeningen, die het alleen
heeft ingediend, daarmede gevolg gevende aan den wensch
van den Raad, niet strookt met de bedoeling van de motie,
dan komt dit alleen omdat noch de motie, noch de toelich
ting de bedoeling weergaf. Er is dus een formeele reden,
waarom deze verordening zoo is ingediend. Maar bij die
eerste formeele reden komt nog een tweede, een materieele.
De heer Aalberse maakt er de Commissie voor de Strafveror
deningen een grief van, dat niettegenstaande gebleken is,
dat de verordening, die in Amsterdam bestaat, daar goed
werkt, de Commissie die voor Leiden niet heeft overgenomen.
Tegen die gedachte heb ik dit in te brengen, dat de wijze
van argumenteeren van den heer Aalberse naar mijn oordeel
is de slechtste wijze van vergelijkende rechtsstudie die gebe
zigd kan worden. Men kan toch niet zeggen: de verorde
ning, die te Parijs afdoende werkt, moet onmiddellijk inge
voerd worden te Ridderkerk. Nu weet ik wel, de afstand
tusschen Amsterdam en Leiden is niet zoo groot, maar er
is toch tusschen beide Gemeenten een zoo groot onderscheid,
dat men niet kan zeggen: de verordening, die in Amsterdam
uitstekend werkt, moet ingevoerd worden te LeidenU,
mijnheer de Voorzitter, hebt den heer Aalberse zooeven reeds
volkomen juist op dat punt geantwoord. U hebt zeer juist
uiteengezet hoe de zaak gesteld is. De verordening, zoo wij
die hebben voorgesteld, werkt in Utrecht, en nu is Utrecht
een grooter stad dan Leiden. Leiden kan met minder vol
staan dan Utrecht, zonder dat daardoor het kwaad nog in
de hand behoeft te worden gewerkt. Nu heb ik, niet officieel,
maar officieus, geïnformeerd hoe de toestand in Utrecht is,
en men heeft mij gezegd, dat die verordening in Utrecht
heel goed werkt. En als dat nu zoo is, waarom zouden wij
ons dan spiegelen aan een zoo groote stad als Amsterdam
en ons aanstellen op een wijze, alsof al die strafbepalingen,
want elke strafbepaling is een kwaad, voor ons noodig zijn,
terwijl in een zooveel kleinere plaats als Leiden inderdaad
kan volstaan worden U, mijnheer de Voorzitter, hebt het
zeer duidelijk uiteengezet met de strafbepalingen, die hier
voorgesteld zijn.
Nu heeft de Voorzitter medegedeeld, dat in Utrecht nog
wel eene enkele prostituée verhuisd is naar een café met
damesbediening, maar zelfs daarvoor hebben wij hier in Leiden
vermoedelijk niet te vreezen. Het zal den leden bekend zijn,
dat wij hier ééns een café met damesbediening gehad hebben
maar dat dit heel spoedig is weggekeken en verdwenen. Wij
behoeven dus niet zoo bang te zijn voor toestanden, als te
Utrecht bestaan, en wij moeten m. i. dan ook geen strafbe
palingen maken tegen louter heisenschimmen. Waar de ver
ordening in Utrecht goed werkte, was de Commissie naar
mijne meening volkomen verantwoord door zich daartoe te
bepalen.
Over andere punten ten aanzien van het amendement van
den heer Aalberse zal ik niet spreken; dit komt beter te pas
bij de. artikelen. Maar wij zullen wel doen het amendement
niet aan te nemen.
De heer Aalberse. M. d. V. Ik zal zeer kort zijn. Aan de
Commissie voor de Strafverordeningen heb ik er geen «verwijt"
van gemaakt, dat zij met de Utrechtsche verordening gekomen
is. Ik heb het woord niet gebruikt, maar ik had het wel
kunnen gebruiken, en dan zou het gericht zijn tegen het
feit, dat terwijl de nieuwe Amsterdamsche verordening er
gekomen is, omdat de oude verkeerd bleek te zijn, de Com
missie toch zonder eenige nadere toelichting met de oude
Amsterdamsche verordening aankomt en van de nieuwe zelfs
niet rept. Had ik een verwijt willen uitsprekendan zou het
gericht zijn geweest tegen dit gebrek aan toelichting.
11c ben den Voorzitter zeer dankbaar voor de mededeeling
van het schrijven van den Hoofdcommissaris van Politie,
want bij de behandeling der onderdeelen van mijn amende
ment zal dat schrijven mij te pas komen.
Van de politie-verordening wist ik niet, dat dit zulk een
cadaver wasmaar zou het danwaar zoovele onderwerpen
uit die politie-verordening eene afzonderlijke regeling hebben
verkregenonderhand niet goed zijn te komen tot eene nieuwe
codificatie van ons gemeentelijk verordeningen-recht?
Thans een antwoord aan prof. Fockema Andreae. De Com
missie, zoo heette het, was met een minimum gekomen,
omdat de meerderheid eigenlijk tegen iedere verordening was.
De Commissie maakte een ontwerp-verordening a contre coeur
en deed dus niet meer dan gevraagd en noodzakelijk was. Nu
mocht toch wel verondersteld worden, dat toen de Commissie
deze zaak overwoog, zij wel de moeite zou nemen om de
nieuwe verordening van Amsterdam daarbij te bestudeeren
en ook zou gelezen hebben het verslag van het verhandelde
in den Gemeenteraad van Amsterdam, toen deze zaak aan de
orde was. Ware dat geschied, dan zou de Commissie gelezen
hebben, dat de Burgemeestsr van Amsterdam, die indertijd
op hetzelfde standpunt stond als de Commissie voor de Straf
verordeningen hier, hij vond ook, dat het verbieden van
bordeelen verkeerd was toch de nieuwe verordening in den
Raad verdedigd heeft. Op welke gronden? Hij zeide: Ik vind
die verordening verkeerd, maar nu men de bordeelen heeft
afgeschaft, nu moet de ontucht ook behoorlijk beperkt worden.
Anders doen wij juist het omgekeerde, dan zullen wij de
prostitutie juist in de hand werken. Nu had ik gedacht,
dat dit logische standpunt ook het standpunt moest zijn geweest
van de Commissie voor de Strafverordeningen. Het is hier niet
de vraag, of volstaan kan worden met een minimum, omdat
men nu eenmaal de zaak zelf niet wil. Het was hier de
vraag, of men door het nemen van een minimum niet iets
zou doen, wat door iedereen wordt afgekeurd, nl. het in de
hand werken van de prostitutie en de prostitutie een vorm
te gevendie men veel erger moet vinden dan wanneer zij
besloten blijft in bepaalde buurten en bepaalde huizen. Nu
wordt we! gezegd: men moet Ridderkerk niet met Parijs
vergelijken. Mijnheer de Voorzitter, de afstand is iets grooter
dan die tusschen Leiden en Amsterdam, maar ik geloof, dat
wij verstandig doen met niet zoozeer te letten op de grootte
van de plaats, dan wel op de natuur van de menschen, en
nu heb ik nooit het idee gehad, dat de Leidenaars in dit
opzicht zoo heel veel braver zijn dan de bewoners van Amster
dam. De quaestie is alleen deze, dat, waar wij in Amsterdam
de ervaring hebben opgedaandat men met de eenvoudige
sluiting der bordeelen de prostitutie op straat brengt en
dat is, geloof ik, juist een van de groote argumenten van de
tegenstanders van 't bordeelenverbod geweest wij het niet
moeten laten bij de bepaling dat de bordeelen gesloten moeten
worden, maar tevens een bepaling moeten maken, voor zoover
de Gemeenteraad daartoe bevoegd is, waardoor de straatpros-
titutie zooveel mogelijk wordt bestreden. Ik geloof, dat dit
standpunt ook voor de Commissie, die tegen deze zaak is,
het uitvloeisel eener logische redeneering zou zijn geweest.
De Voorzitter. Ik geloof wel in overeenstemming met den
wensch van den heer Aalberse te sprekenwanneer ik in
overweging geef punt 1 van het ingediende amendement het
laatst in behandeling te brengen. Eerst wanneer de andere
amendementen zullen zijn aangenomen, zal verandering van
titel zijn in den geest van de verordening, zooals zij dan
misschien zal luiden.
Beraadslaging over artt. 1, 2 en 3, luidende:
Art. 1. Het houden van een openlijk huis van ontucht is
verboden.
Art. 2. Onder openlijk huis van ontucht wordt verstaan
elke inrichting, waarin door hem, die daarover de beschikking
heeft, desbewust, hetzij bij herhaling, hetzij uit winstbejag,
aan anderen gelegenheid wordt gegeven om onderling on
tuchtige handelingen te plegen.
Art. 3. Onder houder van een openlijk huis van ontucht
wordt verstaan hijdie daarin de gelegenheidbedoeld bij
artikel 2, geeft of laat geven.
De Voorzitter. Op deze drie artikelen is door den heer
Aalberse één amendement, vermeld onder 2, ingediend, luidende:
Artikel 1 te lezen als volgt
«Het is verboden in eenige inrichting, waarover men de
beschikking heeft, hetzij bij herhaling, hetzij uit winstbejag,
aan anderen de gelegenheid te geven, om onderling ontuch
tige handelingen te plegen."
Bij aanneming van dit amendement dienen de voorgestelde
artikelen 2 en 3 te vervallen.
De Voorzitter. Aangezien op deze artikelen te zamen dit
amendement is ingediend, geef ik de Vergadering in over
weging deze drie artikelen te zamen te behandelen.
Mag ik vragen, of nog iemand algemeene beraadslaging
wenscht te voeren?
De heer van der Elst. M. d. V. De heer B ockema Andreaj
heeft zooeven gememoreerd, dat geraadpleegd is de Utrecht
sche verordening. Nu heb ik gevraagd aan een mijner
Utrechtsche ambtgenootenhoe de werking dier bepalingen
aldaar was, en deze deelde mij mede, dat art. 2 nog al eens
aanleiding gaf tot moeilijkheden. Hij wees mij tevens op eene
andere verordening, die in zijn Kanton Amersfoort werkte,